aatmaa zevenvoudigbestaan

Khimradj Pherai

Bussumsestraat 153

2574 JG Den Haag – Nederland

Tel: 0031703235050  of mobiel 0031642153517

E-mail: khimradjpherai@casema.nl/  www.khimradjpherai.nl

 

 

Den Haag, 7 augustus 2014.

 

“De hele wereld is een leraar voor de wijzen, maar voor de dwaas is het hele universum vol vijanden”.

 

De gelovige mensen worden door hun leiders opzettelijk dom gehouden en zij durven  niet de waarheid aan hun achterban te vertellen. Vader, Zoon en Heilige Geest. Vanwaar is het woord Heilige Geest afkomstig? En kunnen mensen, die liegen, dingen verdraaien voor hun best wil en  oorlog voeren in naam van God, vlees eten, vervuld worden met de Heilige Geest???

Zie onderstaande bewijsmaterialen.

 

SOETRA 5

 

Het aspect der alwetende liefde van Parambrahma is de KOESTASTHA CHAITANYA. Het individuele zelf, dat er een manifestatie van is, vormt er een eenheid mee.

KOESTASTHA CHAINTANYA, DE HEILIGE GEEST, POEROESHOTTAMA (ZIEL)

 

De manifestatie van Premabijam Chit (aantrekking, de alwetende liefde), is het leven, de alomtegenwoordige geest van God en wordt Heilige Geest (Koestastha Chaitanya of Poeroeshattama) genoemd; die op de duisternis (Maya) schijnt, om elk deel daarvan naar de goddelijke bron toe te trekken. Maar de duisternis, Maya, of zijn individuele delen* (*namelijk, de aanwezigheid daarvan in ieder mens), Advidya, de onwetendheid, kan, daar hij zelf afstoting is, het geestelijk licht niet ontvangen of begrijpen maar weerspiegelt het.

 

Het zuivere hart

De mens, die zich verder naar God toe blijft bewegen, heft zijn zelf vervolgens op het Maharloka, het gebied van de magneet, het atoom; daar dan alle stadia van de onwetendheid verdwenen zijn, bereikt het hart een zuivere toestand, vrij van alle externe ideeën. De mens is dan in staat het geestelijk licht, Brahma, het ware wezen in het heelal, te begrijpen, die het laatste en eeuwig-bestaande geestelijke deel in de schepping is. In dit wordt de mens Brahmana genoemd, of behorende tot de geestelijke klasse.  Deze toestand van het menselijke wezen heet Satya en wanneer dit de algemene natuurlijke toestand van de mens wordt in een bepaald zonnestelsel, zegt men, dat dit gehele stelsel zich in de Satya Yoega bevindt.

 

In het hindoeïsme vinden wij de volgende indeling:

 

  1. Sthula Sarira: het fysieke lichaam
  2. Linga Sarira: de ziel of het astraal lichaam
  3. Prana: levensenergie
  4. Kama Rupa: het gevoel
  5. Manas: denkvermogen
  6. Buddhi: de oorsprong van de wetmatigheden in het universum
  7. Atman : goddelijk beginsel

 

 

De zevenvoudige bestaanswijze van de mens vinden wij ook terug in Westerse occulte tradities, waar deze veelal de volgende vorm aanneemt:

 

  1. Mineraal beginsel
  2. Plantaardig beginsel
  3. Dierlijk of animaal beginsel
  4. Het menselijk zelfbewustzijn
  5. Verhoogd [geestelijk] bewustzijn
  6. De wereld der archetypen of scheppingskrachten
  7. Het wezen en de oorsprong der schepping

 

SOETRA’S 31,32

Door het geestelijk licht niet alleen te weerspiegelen, maar het ook te manifesteren, verheft de mens zich tot Janaloka, het koninkrijk van God.

 

Vervolgens bereikt hij Tapoloka, de sfeer van Koetastha Chaitanya.

 

Het ijdele idee van zijn afgezonderd bestaan loslatende, gaat hij dan Satyaloka binnen, waar hij de staat van de uiteindelijke verlossing deelachtig wordt, namelijk Kaivalya, eenheid met geest.

 

Als het hart op deze wijze gezuiverd is, reflecteert het niet langer alleen maar het geestelijke licht, de Zoon van God, maar manifesteert het dit; en wanneer het zo door de geest is geheiligd of gezalfd, wordt het Christus, de verlosser. Dit is de enige weg, waarlangs de mens, door opnieuw gedoopt of opgenomen te worden in de geest, uit kan stijgen boven de schepping van duisternis, en binnen kan gaan in Janaloka, het Koninkrijk van God, of wel de schepping van het licht. In deze toestand wordt de mens Jivanmoekta Sannyasi genoemd, zoals de Heer Jezus van Nazareth. Zie Johannes 3:5 en 14:6.

Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, Tenzij een mens geboren wordt uit water en uit de geest, kan hij het koninkrijk van God niet binnengaan.’

 

`Jezus zei tot hem: Ik ben de weg, de waarheid en het leven: geen mens komt de Vader, dan door mij.’

 

In deze toestand begrijpt de mens, dat hij niets anders is dan  een kortstondig idee, dat rust op een fragment van de universele Heilige Geest van God, de Eeuwige Vader en daar hij nu de ware aanbidding kent, offert hij zichzelf op aan deze Heilige Geest, voor het altaar van God. Dat wil zeggen: doordat hij het ijdele idee van zijn afgescheiden bestaan loslaat, sterft hij of wordt hij opgelost in de universele Heilige Geest; zo bereikt hij Tapoloka, het gebied van de Heilige Geest.

 

Op deze manier, terwijl hij nu één is met en de dezelfde is als de universele Heilige Geest van God, wordt de mens één gemaakt met de Eeuwige Vader Zelf en komt zo tot Satyaloka, waar hij begrijpt, dat deze gehele schepping in wezen niets anders is dan een ideeënspel van zijn eigen natuur en dat er niets in het helaal bestaat buiten zijn eigen zelf. Deze staat van éénheid wordt Kaivalya, het enige zelf, genoemd. Zie Openbaring 14:13 en Johannes 16:28.

 

`Zalig zijn de doden die in de Heer sterven van nu aan.’’

 

`Ik kwam voort uit de Vader en ben in de wereld gekomen, wederom verlaat Ik de wereld en ga naar de Vader.’’

 

 

ABHASA-CHAITANYA OF POEROESHA, DE ZONEN VAN GOD.

 

Daar deze heilige geest de manifestatie is van de alwetende natuur God, de Eeuwige Vader, is Hij niets anders dan God zelf: vandaar dat de zonen van God (en niet maar 1 zoon als Jezus Christus die in de Bijbel wordt genoemd met verdraaiing van Zaken door het Christusdom) genoemd worden –Abhasa Chaitanya, of Poeroesha. Zie johannes 1: 4,5,11

 

` In Hem was Leven en het Leven was het Licht der mensen’

 

`En het Licht schijnt in de Duisternis, en de Duisternis begreep het niet’

 

`Hij kwam tot het zijne, en het zijne ontving hem niet.’

 

De mensheid

Als Manomaya Kosha wordt teruggetrokken, wordt Jnanamaya Kosha (het lichaam der intelligentie, dat uit soorten electriciteit is samengesteld) waarneembaar. Het atoom, dat nu het vermogen krijgt te bepalen wat goed en wat verkeerd is, wordt tot mens, het met rede begaafde wezen in de schepping.

 

Devata of engel

 

Als de mens door het aankweken van de Goddelijke geest of alwetende liefde binnen in zijn hart, in staat is deze Jnanamaya Kosha weg te trekken, dan openbaart zich het innerlijke omhulsel, Chitta, het hart (samengesteld uit vier ideeën) De mens wordt dan Devata of engel in de schepping genoemd.

 

Vrij, Sannyasi

Als het hart of innerlijkste omhulsel ook wordt weggetrokken, is er niets meer, dat de mens nog gebonden houdt aan deze schepping van duisternis, Maya. Hij wordt dan vrij, Sannyasi, de Zoon van God en treedt binnen in de schepping van licht.

 

SOETRA 17

Wat wij nodig hebben is een goeroe, een verlosser, die ons opwekt tot Bhakti (toewijding) het waarnemen der waarheid.

 

Wanneer de mens zijn Sat-goeroe of verlosser vindt.

 

Wanneer de mens door zijn Aparokshajnana (waar inzicht) de nietigheid van de uiterlijke wereld begrijpt, waardeert hij de houding van Johannes de Dopper, de goddelijke mens, die getuige was van het licht en van Chritus getuigen aflegde, nadat zich liefde van zijn hart, de hemelse gift van natuur, had ontwikkeld.

 

Elke gevorderde en oprechte zoeker kan het voorrecht hebben in de goddelijke tegenwoordigheid te mogen leven van één  van deze mensen, die hem welwillend terzijde staat als zijn geestelijke leermeester, Sat-goeroe, verlosser. Door met overgave de heilige voorschriften van deze heiligen op te volgen, krijgt de mens het vermogen om al zijn zinsorganen naar binnen te richten, naar hun gemeenschappelijk centrum  – het sensorium, Trikoeti of Soeshoemnadwara, de deur van de innerlijke wereld. Daar kan hij zich een begrip vormen van de stem, als een merkwaardig `kloppend’ geluid[namelijk de kosmische trilling] het woord, Amen, AUM, Amien; en ziet het door God gezonden lichtlichaam van Radha (vrouw van Heer Krishna), dat in de Bijbel gesymboliseerd is als de voorloper, of Johannes de Doper. Zie Openbaring 3:14,20 en Johannes 1:6.8.23.

 

`Deze dingens zegt de Amen, de trouwe en waarachtige getuige, het begin van de schepping van God.’

 

`Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop: als iemand mijn stem hoort en de deur opendoet, zal Ik bij hem binnen komen en het avondmaal met hem gebruiken en hij met mij.

 

‘En er was een mens van God gezonden, wiens naam Johannes was.’

 

`Hij was het Licht niet, maar was gezonden, om te getuigen van het Licht.’’

`Hij zeide: Ik ben de stem van iemand, die roept in de wildernis, Maak de weg van de Heer recht.

 

Samadhi, de ware concentratie

Als een mens zijn aandacht vast op een op deze manier begrepen voorwerp vestigt en zich er zozeer mee identificeert, dat hij als het ware zijn individuele natuur verliest, bereikt hij de toestand van Samadhi of ware concentratie.

 

Pranava Sabda, het woord van God

Als de mens zijn zinsorganen richt op hun gemeenschappelijk centrum, het sensorium (de zetel der gewaarwording) of Soeshoemnadwara, de deur van de innerlijke wereld, neemt hij zijn door God gezonden lichtlichaam van Radha, of Johannes de Doper, waar en hoopt hij het bijzondere klopgeluid, pranava Sabda, het woord van God. Zie Johannes 1:6, 7 ,23.

 

`Er was een man van God gezonden, wiens naam Johannes was.’

 

`Deze kwam voor een getuigenis, om te getuigen van het Licht, opdat alle mensen door hem zouden geloven.’

 

`Ik ben de stem van iemand die in de wildernis roept.’

 

SOETRA’S 25, 26

Wanneer hij het eerste stadium van Brahma’s plan doorlopen heeft, begint de mens naar verlichting te streven en bereikt hij de natuurlijke Kshatriya (strijders) klasse.

 

Hij wordt voortgedreven (door de kracht van de evolutie) om te strijden (voor de waarheid). Hij zoekt naar een goeroe en waardeert zijn goddelijke raadgevingen. Aldus wordt hij een Kshatriya, geschikt om in de werelden van het hoger besef te vertoeven.

 

Kshatriya, de militaire klasse

In deze toestand de mens Kshatriya genoemd of iemand van de miltaire klasse en het wordt vanzelfsprekend zijn plicht op de genoemde manier te strijden. Door deze strijd kan hij inzicht krijgen in het wezen van de schepping en er ware kennis van opdoen.

 

Sandhisthala, de plaats tussen de mens het hogere en het lagere

Deze Kshatriya-toestand van de mens wordt Sandhisthala, de plaats tussen het hogere en het lagere, genoemd. In deze toestand hebben de mensen, doordat zij naar ware kennis gaan verlangen, hulp van elkaar nodig. Vandaar, dat de wederzijdse liefde, het belangrijkste dat nodig is voor het verkrijgen van de verlossing, in het hart verschijnt. Door de grote kracht van deze liefde gaat de genegenheid van de mens uit naar en vertoeft hij graag in het gezelschap van hen, die zijn moeilijkheden en twijfels uit de weg ruimen en hem vrede brengen, en vermijdt hij alles, wat het tegengestelde resultaat heeft. Ook maakt hij een wetenschappelijke studie van de geschriften van de goddelijke persoon.

 

De tweede geboorte

Door zijn lichtlichaam wordt de mens, die gelooft in het bestaan van het ware Licht – het Leven van dit universum-gedoopt of opgenomen in de heilige stroom van het geluid. Deze doop is, om het zeggen, de tweede geboorte van de mens en wordt Bhakti Yoga*** (Vereniging met God door liefde, de aantrekking, die de mens voortdurend naar het koninkrijk van God toetrekt) genoemd.

Zonder deze tweede geboorte kan de mens nooit de werkelijke betekenis van de innerlijke wereld, het koninkrijk van God, begrijpen. Zie Johannes 1:19 en Johannes 3:3

 

Dat was het waarachtige Licht, dat ieder mens, die in de wereld komt verlicht.’

 

`Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij een mens wederom geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien.’

 

 

 

Dwija of tweemaal – geboren

Wanneer de mens, nadat hij gedoopt is, tot de eeuwige Vader begint terug te keren en zijn zelf uit grofstoffelijke wereld, de Bhoelaka, terugtrekt, gaat hij de wereld van de fijne stof, bhoevarloka, binnen. Men zegt dan dat hij tot de Dwija, of klasse der tweemaal-geborenen, behoort. In deze toestand begrijpt hij zijn innerlijke soorten electriciteit, het tweede deel van de schepping, dat het bestaan van de uiterlijke wereld in wezen niets anders is dan een samensmelting of vereniging van zijn fijne innerlijke zinsvoorwerpen (de negatieve eigenschappen van de soorten electriciteit) met zijn vijf zinsorganen (de positieve eigenschappen der soorten electriciteit), door middel van zijn vijf organen voor het verrichten van handelingen (de neutraliserende eigenschappen der soorten electriciteit), veroorzaakt door de werking van zijn geest en geweten (bewustzijn).

 

 

GANGES, JAMOENA OF JORDAAN, DE HEILIGE STROMEN

 

Door de bijzondere aard van dit geluid, dat als het ware als een stroom ontspringt in een hoger, onbekend gebied en zich dan verliest in de grofstoffelijke schepping, wordt het door diverse volksgroepen zinnebeeldig met de namen van verschillende rivieren aangeduid, die zij als heilig beschouwen. Bijvoorbeeld Ganges door de Hindoes, Jamoena door de Vaishnava’s * aanbidder van Vishnu, God als de Behoeder, Jordaan **Mattheüs 3: 13-17 DOOR DE CHRISTENEN.

 

 

APAROKSHAJNANA, HET WARE BEGRIJPEN

In deze toestand begint de mens berouw te krijgen, hij wendt zich van de grofstoffelijke schepping en    `kruipt’ terug naar zijn goddelijke bron, het Eeuwige Wezen, God. Wanneer de ontwikkeling van de onwetendheid begint terug te wijken, begrijpt de mens geleidelij aan dat de ware ware aard van de schepping der duisternis, Maya, slechts een ideeënspel is van de allerhoogste natuur op zijn eigen zelf, het enige Ware Wezen. Dit ware inzicht wordt APAROKSHAJNANA genoemd.  

 

SOETRA 18

Vrijmaking (Kaivalya) wordt bereikt wanneer wij de eenheid van ons zelf met het universele zelf, de opperste werkelijkheid, verwerkelijkt hebben.

 

SANNYASI OF CHRISTUS, DE GEZALFDE VERLOSSER

Als de ontwikkeling van de onwetendheid geheel opgehouden is, weerspiegelt het hart, aangezien het volkomen rein en gelouterd is, niet slechts het geestelijke licht, maar manifesteert dit daadwerkelijk en de mens, die op deze wijze geheiligd en gezalfd is, wordt Sannyasi, vrij , of christus, de Verlosser. * Zie Johannes 1:33

 

`Op wie u de geest zult zien nederdalen, en op hem blijven, deze is het die doopt met de Heilige Geest.’

 

  • Met andere woorden, hij wordt één met het Christus- bewustzijn, het bewustzijn van de Eeuwige Vader, God, in de schepping, immanent in het woord, of AUM, de kosmische trilling. Aldus wordt hij bevrijd of verlost van de duisternis van Maya, het waandenkbeeld van de Vader gescheiden te zijn.

 

GEDOOPT IN DE STROOM VAN HET LICHT

Door deze verlosser wordt de zoon des mensen nog eens gedoopt of opgenomen in de stroom van geestelijk licht en terwijl hij oprijst boven de schepping van de duisternis, Maya, treedt hij de geestelijke wereld binnen en wordt verenigd met ABHASA CHAITANYA of POEROESHA, de Zoon van God, zoals dit het geval was met de Heer Jezus van Nazareth. Dit is de toestand, waarin de mens voor alle eeuwigheid bevrijd is van slavernij der duisternis, Maya. Zie Johannes 1:12 en 3:5.

 

`Maar zovelen als hem ontvingen, aan hen gaf hij macht de Zonen van God te worden, zelfs aan hen, die in zijn naam geloven.’

 

`Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Tenzij een mens geboren wordt uit water en uit geest, kan hij het koninkrijk van God niet Binnengaan.

 

Als de mens nu geestelijke wereld binnengaat en een Zoon van god wordt, ziet hij het universele licht – de Heilige Geest – als een volmaakt geheel en zijn zelf als niets anders dan een idee, dat rust op een fragment van het AUM-licht. Dan offert hij zichzelf op aan de Heilige Geest, het altaar van God: dat wil zeggen: hij laat het ijdele idee van zijn gescheiden bestaan los en gaat op in het volmaakte geheel. Zo is hij één met de universele Heilige Geest van God de Vader en wordt verenigd met het hoogste wezen, God. Deze eenmaking van het zelf met het Eeuwige Wezen, God wordt Kaivalya* genoemd (* letterlijk ìsolatie’, absolute onafhankelijkheid of vrijgemaakt worden door eenheid met God.

 

Aan hem, die overwint, zal Ik toestaan met mij op mijn troon te zitten, evenals Ik ook overwon en nedergezet ben met mijn Vader op zijn Troon.

 

Bij de mensen van alle rassen zien wij, dat hun zintuigen van reuk, gehoor en gezicht hen er nooit toe brengen dieren te slachten; integendeel, zij kunnen zelfs het zien daarvan niet verdragen. Men beveelt altijd aan de slachthuizen ver van de steden te plaatsen en de mensen maken vaak strenge voorschriften, die het onbedekte transport van vlees verbieden. Is vlees dan het voedsel dat van nature bij de mens past, als zowel zijn ogen als zijn neus er zo tegen zijn, tenzij men ze misleidt door de geuren van kruiden, zout suiker enz. die eraan toegevoegd zijn? Aan de andere kant hoe heerlijk vinden wij de geur van vruchten, waarvan het zien alleen al ons vaak doet watertanden! Ook moge worden opgemerkt, dat verschillende granen en wortels, hoewel zwak, een aangename geur en smaak bezitten, zelfs wanneer ze niet toebereid zijn. Zo worden wij er alweer toe gebracht uit deze observaties de gevolgtrekking te maken dat de mens voorbestemd werd om een vruchtenetend dier te zijn.

 

Beschouwing van de voeding der jongen.

Bij de observatie van de voeding van de jongen, vinden wij, dat melk ongetwijfeld het voedsel is van pasgeboren baby. De borsten van de moeder geven niet overvloedig melk tenzij zij vruchten, granen en groenten als voedsel, dat van nature bij haar past, tot zich neemt.

 

De oorzaak van ziekte

Vandaar dat de enige conclusie, die redelijkerwijze uit deze waarnemingen getrokken kan worden, is dat verschillende graansoorten, vruchten, wortels en – als drank – melk zuiver water, openlijk blootgesteld aan de lucht en zon, beslist het beste natuurvoedsel voor de mens vormen. Daar ze op het lichaam afgestemd zijn, worden ze, wanneer ze aan het vermogen van de verteringsorganen worden aangepast en goed worden gekauwd en met speeksel vermengd, altijd gemakkelijk opgenomen.

 

Andere voedingsstoffen zijn ongeschikt voor de mens. Daar ze niet zijn afgestemd op het lichaam, zijn dit noodzakelijkerwijze vreemde stoffen. Wanneer deze voedingsstoffen in de maag komen, worden zij niet op de juiste wijze verwerkt. Vermengd met bloed hopen zij zich op in de uitscheidings- en andere organen, die niet op de juiste wijze eraan aangepast. Als zij de weg naar buiten niet kunnen vinden, zetten ze zich, volgens de wet van de zwaartekracht, af in weefselspleetjes en doordat ze daar gaan gisten, veroorzaken ze mentale en fysieke ziekten en geven uiteindelijk aanleiding tot een vroegtijdige dood.

 

 

De ontwikkeling der kinderen

De ervaring bewijst tevens, dat

het niet-irriterende, natuurlijke dieet van de vegatariër, bijna zonder uitzondering, wonderbaarlijk geschikt is voor de ontwikkeling van kinderen, zowel lichamelijk als mentaal. Hun humeur en hun algemene gemoedstoestand worden eveneens op de juiste wijze ontwikkeld.

 

Een natuurlijke levenswijze brengt de hartstochten tot rust

Wij zien, dat wanneer men tot buitengewone middelen zoals overmatig vasten, kastijding en afzondering in strenge kloosterorden zijn toevlucht neemt, met het doel de seksuele hartstocht te onderdrukken, deze middelen zelden het gewenste resultaat hebben. De ervaring toont echter aan dat de mens deze hartstocht, de aartsvijand van de zedelijkheid, gemakkelijk kan overwinnen door een natuurlijke levenswijze met een niet-irriterend dieet, zoals boven omschreven. Daardoor verkrijgt de mens de geestelijke kalmte, die elke psycholoog bijzonder gunstig acht voor iedere geestelijke arbeid, als ook voor een helder verstand en een evenwichtig denkvermogen.

 

De geslachtsdrift

Iets meer moet hier nog gezegd worden over het natuurlijke instinct van de voortplanting dat, na het instinct van zelfbehoud, de sterkste drift in het dierlijke lichaam is. De seksuele begeerte heeft, zoals alle andere begeerten,een normale en een abnormale of ziekelijke toestand; dit laatste is slechts het gevolg van de vreemde stoffen, die zich, zoals boven werd beschreven, door een onnatuurlijke levenswijze ophopen. In de geslachtsdrift heeft een ieder een zeer accurate thermometer, waarop hij zijn gezondheidstoestand kan aflezen. Deze begeerte wordt uit zijn normale toestand verdrongen door irritatie van de zenuwen, wat het gevolg is druk van de in het lichaam opgehoopte vreemde stoffen. Deze  druk wordt uitgeoefend op het geslachtsorgaan en maakt zich allereerst kenbaar door een grotere seksuele begeerte en wordt gevolgd door een geleidelijk afnemen van de potentie.

Als deze geslachtsdrift zich in zijn normale toestand bevindt, maakt hij de mens geheel vrij van alle verstorende lusten en oefent een zodanige werking op het organisme uit, dat slechts zelden een wens tot bevrediging wordt opgewekt. Ook hier toont de ervaring, dat deze begeerte, evenals alle andere begeerten, altijd normaal is bij individuen die een natuurlijk leven leiden, zoals hierboven gezegd is.

 

De wortel van de levensboom

Het geslachtsorgaan – het knooppunt van belangrijke zenuwuiteinden, in het bijzonder van de sympathische – en ruggemergzenuwen ( welke de voornaamste zenuwen van het onderlichaam zijn) die, door hun verbinding met de hersenen, in staat zijn het gehele lichaam te doen oplopen – is in zekere zin de wortel van de boom des levens. De mens, die goed is voorgelicht over het juiste gebruik van de geslachtsenergie, kan zijn lichaam en geest in goede gezondheid houden en een in alle opzichten aangenaam leven leiden.

De praktische beginselen van de seksuele gezondheid worden niet onderwezen, omdat het publiek het onderwerp als onrein en onfatsoenlijk beschouwt. Zo verblind zijnde, neemt de mensheid doodkalm de vrijheid om de natuur met een sluier te bedekken omdat deze haar onzuiver toeschijnt, daarbij vergetend dat zij altijd rein is en dat al het onzuivere en onbetamelijke in de gedachten van de mens zetelt en niet in de natuur zelf. Het is daarom duidelijk dat de mens, daar hij de aard van de gevaren verbonden aan het onjuiste gebruik van de geslachtsdrift niet kent en daarbij, door de zenuwprikkeling die het gevolg is van zijn onnatuurlijke levenswijze, gedwongen wordt tot verkeerde praktijken, gedurende zijn leven aan akelige ziekten lijdt en tenslotte het slachtoffer wordt van een voortijdige dood.

 

De noodzakelijkheid van een natuurlijke levenswijze en reinheid

Een natuurlijke levenswijze is dus noodzakelijk voor beoefening van Yama, de ascetische onthouding. En daar reinheid van geest en lichaam beide even belangrijk zijn bij het uitoefenen van Niyama, de ascetische voorschriften, moet al het mogelijke gedaan worden om die zuiverheid te bereiken. Daardoor verdwijnt de slavernij.

 

De acht ketens of valstrikken zijn: haat, schaamte, vrees, leed, afbrekende kritiek, rassenwaan, familietrots en zelfgenoegzaamheid.

 

Verwijdering van de acht ketens leidt tot grootmoedigheid van hart.

 

Dat heeft tot gevolg dat men in staat is Asana, Pranayama en Pratyahara te beoefenen en van een gezinsleven te genieten (waardoor alle begeerten vervuld worden en men er zodoende van verlost wordt).

 

Asana betekent een vaste en aangename houding van het lichaam.

Pranayama betekent beheersing van prana, levenskracht.

 

Pratyahara betekent het terugtrekken der zinnen van uiterlijke voorwerpen.

 

De acht slechte eigenschappen van het hart

Wanneer men standvastige, morele moed verkregen heeft, verwijdert dit alle hinderpalen, die in de weg staan van verlossing. Er zijn acht soorten van hinderpalen, namelijk: haat, schaamte, vrees, droefheid, afbrekende kritiek, rassenwaan, familietrots en een bekrompen gevoel van fatsoen. Dit zijn de acht slechte eigenschappen van het menselijk hart.

 

SOETRA 30

Door ware boetedoening bereikt de mens Maharloka (de `wereld der grootheid’). Niet langer onderhevig zijnde aan de invloeden van de onwetendheid (Maya), verkrijgt hij een rein hart. Hij gaat de natuurlijke klasse van de Braahmanas (`zij die Brahma kennen’) binnen. Deze geestestoestand komt algemeen voor in Satya Yoega (Goudentijdperk).

 

SOETRA 29

 

In Swarloka (`de hemel’) is de mens in staat de mysteries van Chitta, het magneyische derde stadium van de materiële schepping, te begrijpen. Hij wordt een Vipra (bijna volmaakt wezen). Deze geestestand komt algemeen voor in de Treta Yoga (zilveren tijdperk).

 

Het zuivere hart

 

De mens, die zich verder naar God toe blijft bewegen, heft zijn zelf vervolgens op  tot Maharloka, het gebied van de magneet, het atoom; daar dan alle stadia van de onwetendheid verdwenen zijn, bereikt het hart een zuivere toestand, vrij van alle externe ideeën. De mens is dan in staat het geestelijk licht, Brahma, het ware wezen in  het heelal, te begrijpen, die het laatste en eeuwig-bestaande geestelijke deel in de schepping is. In dit stadium wordt de mens Braahmanagenoemd, of behorende tot de geestelijke klasse. Deze toestand van het menselijke wezen heet Satya en wanneer dit de algemene natuurlijke toestand van de mens wordt in een bepaald zonnestelsel, zegt men, dat dit gehele stelsel zich in Satya Yoega bevindt.

 

Uit Manoe Smriti, Hfdst. 2, Sloka 111

 

Djo adharm se bolta hai aur djo adharm se poechhata hai, donon men maryada ko atikraman karne wala marta hai doesh ko prapt karta hai.

 

 

Sloka 116

 

Djo vipra abhiwadan karne ka pratyabhivadan karna nahin djanta ho oese panditon ko abhivadan nahin karna chahie kyonki djaise soedra hai vaise hie wah bhie hai.

 

Sloka 140

 

Djo brahman shishya kaa oepviet karaaker oese kalp aur rahasya

(yagyaa vidyaa aur oepnisad) ke saath veda parhaata hai, oesie ko acharya kahate hai.

 

Sloka 155  + 156

 

Djaise kaath kaa haathie aur chamre kaa mrig waise hie anparh brahmaan kewal naamdharie hotaa hai.

 

Hfdstuk 11  sloka,s  97 en 98.

 

Yasya kaayagatan brahma  medyenaaolaawyate sakrit

tasya wyapaiti bradhaamanyan soedratwawam cha sa gachchhatie

eshaa wichitraabhihitaa soeraapaanasya nishkritih

srnat oerdhwa prawakshyaami soewarnasteyanishkritam

 

Djis brahmana ke sarier sthit brahma(aatmaa) ek baar bhie madiraa se plaawit ho djaatie hai, oesakaa brahmanatwa nast ho djaataa hai aur wah soedrawet ho djaataa hai. Yah madiraapan kaa wichin praayashchitta kahaa, ab iske baad sonaa choeraane kaa praayashchitta kahoengaa.

 

Romaharsana was in een Ksatriya familie geboren. Hij was geboren in een suta

ofwel gemengde familie, als zoon van een Braahmaanse moeder en een Ksatriya

vader. Suta Goswami’s zitplaats op de Vyasasana (preekstoel) was waardig

gekeurd door alle aanwezige rishi’s (zieners): omdat hij kenner was van de

Superziel (brahman).

 

`De kennis van vedische astrologie (Jyotish) gaf Heer Brahmaa (de Schepper) aan Narada (de boodschapper van de goden en hij gafop zijn beurt  het door Shaunaka en andere wijzen door. Vasishta, gaf het aan zijn Parashara. In de Rig Veda staat het meer dan 8000 jaar.

 Parashara was de vader van wijze  Vede Vyaasjie. Verder zijn 6000 jaar oude palmbladeren bewaard gebleven waarin astrologische mantra’s zijn gegrift. Dit heb ik zelf geconstateerd toen ik in 1997 een bezoek bracht in Bangalore bij een Vedische Astroloog die mijn vorige levens uit deze bladeren voor las. Hij vertelde wie ik voorheen was en wat zijn mijn levensopdracht in dit leven is. Ik hoop dat het uitkomt wat de astroloog voorspeld had.

 

Verder zijn de oude Grieken (Griekenland was voorheen een provincie van India en werd Pulindadesha genoemd in de tijd van Mahaabhaarat), die de grondleggers van de westerse astrologie zijn. Zij hebben  contact gehad met Indiase geleerden omdat  hun astrologie in verrassend veel opzichten op de Vedische astrologie lijkt. Zij werken ook met de 27 maan-constallaties (nakshatras., een ander keer meer hierover). Pythagoras was naar India afgereist om zich de Vedische kennis(astrologie, wiskunde, geneeskunde, etc) eigen te maken en deze daarna aan zijn leerlingen heeft overgedragen. In de leer van Sanatana Dharma, is Pythagoras, meer bekend als Pita Goeroe. De vader van heel veel kennis.

In een latere periode zijn in de christelijke traditie en cultuur talloze beofenaars van de astrologie en aanverwante gebieden vermoord.

 

Pulinda: We vinden hiervan een vermelding in het Mahaabhaarat (Adiparva 174.38) waar gesproken wordt van de bewoners van de provincie Pulinda. Dit gebied werd veroverd door bhimasena en Sahadeva. De Grieken staan als Pulinda’s bekend, en in het Vana – parva van het Mahaabhaarat wordt verklaard dat het niet Vedsiche ras van deze streek over de wereld zou komen te heersen. Het Pulinda – gebied behoorde tot de provincies van Bharata en de inwoners werden ksatriya-vorsten en de hunnen beschouwd. Later evenwel, als gevolg van hun verzakking van de braahmaanse cultuur, werden ze als mlechha’s aangemerkt (zoals moslims degenen die buiten de islamitische cultuur staan kafirs noemen en christenen niet – christenen heidenen.

 

 

 

                                                          BEGINSELEN                                                             

                                In verband met hun werkzaamheid in de mens

 

Esoterisch Buddhisme                       Vedânta                                   Târaka  Râja  Yoga
Ātmâ                                                    Ātmâ                                        Ātmâ
Buddhi                                                  Ānandamayakosha                 Kâranopadhi
Manas    {Vijnâna                               Vijnânamakosha                    {

                {Wil en gevoelens             {  Manomayakosha                    {  Sûksmopâdhi

Kâmarûpa
Lingasharîra                                     {  Prânamayakosha      
Prâna                                                 {                                                   { Sthûlopâdhi
Sthûlasharîra                                   Annamayakosha                {

 

 

 

                                            Het bovenste gedeelte stel voor beide een driehoek

 

                                                                BEGINSELEN

Hindoes          Latijn          Grieks      Arabisch        Chinees       Hebreeuws     Egypte    I      Egypte  II
Ātmâ               Spiritus       Nous          Hâhût           Ch’ang         Neshamah     Atmu              Chu
Buddhi            Mens           Dianoia      Lâhût           Chen             Ruach            Putah             Cheybi
Manas             Aminus       Phasma      Djabarût      Houèn          Ruach            Akhu              Bai
Kâma(rûpa)   Imago         Eidôlon      Malakût       Kouei            Nephesh         Seb                 Ab(hati)
Prâna              Anima         Psyche        Nâsût            P’eh             Nephesh         Ba                   Anch
Lingasharîra   Umbra        Skia            Nâsût            P’eh             Koech ha        Khaba            Ka
                                                                                                             goef
Deha                 Corpus      Soma           Adjisâm        Ji                   Goef               Kha                Chat

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

In beide komen een cirkel voor en midden in de cirkel het statische symbool van Sanatana Dharma.

Het statische symbool komt 2 maal voor bij Sanatana Dharma. 

 

Het statische van Sanatana Dharma, wordt door de Joden Davidster genoemd.

 

 

Overeenkomsten tussen de Hermetische tarot en de Bhagavad Gietaa

 

 

7.1   DE HERMETISCHE TAROT

 

In het Tantrisme heeft men de problematiek omtrent de oerpolariteit geest-materie, tijd-eeuwigheid, god-schepping, als volgt uitgewerkt. De hele schepping vormt een uitdrukking van twee basisbeginselen: energie en bewustzijn. Het begrip energie moet zeer ruim worden opgevat, omdat het Tantrisme hiertoe ook gedachten, gevoelens, geestelijke wezens en krachten rekent. Hoewel deze laatste vanwege hun hoge trillingsgraad voor de meeste mensen onzichtbaar zijn, neemt de helderziende ze als vorm of energie waar. In het Tantrisme wordt het universum, als uitdrukking van energie, Shakti genoemd; het bewustzijnaspect hiervan Shiva. Shakti en Shiva zijn van nature een en hetzelfde wezen. Voor de schepping liggen zij naamloos, vormloos en onbeweeglijk in de hoogste wereldgrond besloten. Op onverklaarbare wijze treedt Shakti, vrouwelijke tegenhanger van Shiva, vol begeerte tot scheppen, uit de vormeloze wereldgrond naar buiten. Shiva blijft achter en moet toezien dat Shakti binnen zijn alles omvattende bewustzijn een wereld van vormen schept. Op deze wijze ontstaat de oerpolariteit. Als gevolg hiervan komt het zuivere en vormloze bewustzijn van Shiva binnen deze wereld slechts in de gesluierde gedaante van energie en vorm tot uitdrukking. Zij treedt uitsluitend als uitdrukking van Shakti op. Na het creëren van de hogere, scheppende werelden, verdicht het Shakti-principe zich tot de lagere natuurrijken. Volgens Tantristische opvattingen is de mens geen enkelvoudig wezen,  maar vormt hij naar lichaam en geest een manifestatie van de verschillende scheppingsrijken of Shakti-energieën. De mens als micro-kosmos vormt daarom een manifestatie van alle krachten die binnen het universum, de macrokosmos, werkzaam zijn. Daar al het bewustzijn zich in dit universum als vorm of energie gebonden manifesteert, is daarin in wezen niets van eeuwige of blijvende aard. Volgens de Tantristische denkwijze kan het eeuwige, de tijdloze wereldgrond alleen worden bereikt, indien de Shakti-energie teruggeleid wordt naar Shiva, haar bron en echtgenoot. Het terugvoeren van alle fysieke en psychomentale energieën naar de oerbron en daarmee het opheffen van de oerpolariteit, vormt de essentie van alle yoga en het Tantrische systeem. Vanzelfsprekend moet deze transformatie van onderaf, het eindpunt van de schepping, in dit geval het lichaam, begonnen worden. De Shaktikrachten of -energieën die het lichaam opbouwen en onderhouden, prana’s genaamd, dienen te worden geconcentreerd en uit de organen te worden terugge­trokken. In hun ongeconcentreerde vorm verspreiden deze prana’s, die de mens door ademhaling en voeding tot zich neemt, zich via duizenden fijnstoffelijke kanalen, nadi’s over het hele lichaam. Midden door het lichaam lopen de twee hoofdnadi’s, ida (links) en pingala (rechts). Deze kronkelen zich vanuit de stuit in een zesvoudige wending omhoog. Deze nadi’s worden vaak beschouwd als de woning van Shiva en Shakti, zon en maan, vernietigende en opbouwende krachten. Hiermee wordt aangegeven dat de mens, zolang de transformatie nog niet tot stand is gebracht, onderworpen blijft aan de polaire krachten van opbouw en afbraak binnen het lichaam.

 

Om deze transformatie op gang te kunnen brengen, moet de mens door middel van concentratie en meditatie zijn prana’s in het laagste punt van het lichaam, het eindpunt van de schepping en daarom beginpunt voor de transformatie, samenbundelen en van daaruit omhoogleiden.Slaagt men erin de levenskrachten te bundelen en uit de ida en pingela terug te trekken dan kan de eerste stap op de weg van transformatie worden gezet. Deze bestaat uit het omhoog brengen van de levensenergieën door een kanaal, de sushumna, dat vanaf de stuit loodrecht naar de kruin voert. Dit kanaal door middel waarvan de mens zich met het centrum van de schepping in verbinding kan stellen, wordt in de yoga beschreven als axis mundi of wereldberg. Het is immers via dit kanaal dat de verschillende scheppingsrijken worden overbrugd en de oerpolariteit tussen schepping en schepper wordt opgeheven. Het chakramodel toont hoe het Hermisprincipe van binnenuit d.w.z. als autonome kracht binnen de mens werkt. Daar de mens volgens het Tantrisme is samengesteld uit alle krachten die binnen het universum werkzaam zijn , vormt het chakramodel zowel een psychogram, d.w.z. een beeld van de innerlijke mens, als een kosmosgram. Het proces van opstijging voert de levensenergie door de zes centra, elk door het lichaam van ida en pingala omsloten, tot aan de kruin omhoog. Dit zijn de chakra’s, ook de lotusbloemenen genoemd. Elk chakra, bestaande uit een aantal lotusbladeren, vormt een innerlijk zintuig,opgebouwd uit fijnstoffelijke krachten, die in relatie staat tot en ontleend is aan een van de energie-niveaus waaruit de mens naar lichaam en geest is opgebouwd. In de mens vormen de chakra’s als het ware sluizen of poorten, waardoor de mens in relatie met de verschillende scheppingskrachten kan treden. De hogere chakra’s vormen uitdrukking van de meer spirituele Shakti-energieën, terwijl de lagere meer verband houden met het stoffelijke universum. Daar volgens het Tantrisme de lagere energieën verdichtingen vormen van hogere, kan de mens zich via transformatie van lagere energieën met hogere in verbinding stellen. Dit proces voltrekt zich als de Shakti-energie door de chakra’s trekt. Zij trekt als het ware in elk chakra op een hoger niveau terug, het lager gelegen scheppingsrijk transformerend en opheffend. De tantricus ervaart tijdens dit proces hoe de verschillende scheppings­rijken met elkaar samenhangen. Bij elke transformatiefase smelten zijn eigen microkos­mische energieën met de corresponderende macrokosmische krachten samen. In de lagere fasen leidt dit tot ongevoeligheid voor hitte en pijn, in de hogere meer spirituele gebieden tot helderziendheid, helderhorendheid en overwinning van leven en dood. Indien dit integratieproces van de verschillende energieën tot het zesde chakra, gelegen tussen de wenkbrauwen, is voortgeschreden, treedt de Shakti in haar ware gedaante, vormloos, tevoorschijn. In de hoogste chakra, de kruin-chakra, dat zich op enige centimeters afstand boven de kruin bevindt, smelt zij samen met Shiva en wordt de oerpolariteit opgeheven. Deze chakra wordt ook wel duizendbladige lotus genoemd; daarbij heeft het getal duizend slechts een symbolische betekenis die aangeeft dat deze chakra in wezen vormloos is. In de Tantra yoga wordt vaak gesteld dat deze chakra eigenlijk niet bestaat, omdat in dit centrum elke polaire tegenstelling tussen waarnemer en waarneming, vorm en bewustzijn, kortom Shakti en Shiva, is opgeheven. Zoals gezegd, het scheppingsproces is nauw verbonden met een zevenvoudige manifestatie­wijze. In vele stelsels en godsdiensten vinden wij deze zevenvoudigheid terug. Een voorbeeld hiervan wordt geleverd in het bijbelboek Genesis, waarin verhaald wordt hoe God in zeven dagen de wereld schiep. Niet alleen ontvouwt de schepping zich vaak in zeven manifestatiebewijzen; de schepper zelf is er vaak ook op zevenvoudige wijze in betrokken. Enkele voorbeelden uit oude religies maken dit duidelijk. Zo is de Oud-Perzische godheid Ahura Mazda feitelijk een synthese van de zeven scheppingsbeginse­len, de Amesha Spentas; is Jehovah-Jahweh een synthese van de zeven Elohim of bouwmeesters en is in het hindoeïsme Agni-Vishnu het hoofd van de zeven planeet­goden of stralen der schepping.

 

De brug tussen God en mens wordt vaak gevormd door de hemelman. De hemelman is een mythisch wezen dat in zijn lichaam alle [zeven] scheppingsrijken manifesteert. Wij kennen een aantal van dergelijke hemelmannen zoals Pan-Kuo in het oude China, Purusha in het hindoeïsme, de Tetragrammaton van de joodse geheime leer, de Kaballah en Vishvakarma uit de Veda’s. Verschillende oude teksten leren ons omtrent de hoedanigheid van de hemelman of hemelmens. Zo vertellen de Rig-Veda’s ons dat Purusha de ‘mens’ is, waaruit Viraj geboren is, uit wie wederom de sterfelijke mens’ geboren is. Het is Purusha, zo zeggen de Veda’s, die’ de zeven hemelrivieren [de afda­lende scheppende krachten] en de zeven aarde rivieren [de zeven manifestatiewijzen van de mens] leidt en richting geeft. Wie zien dus, dat de hemelman een beeld is, samen­gesteld als het ware uit de zeven manifestatiewijzen van de schepper-God. Het is uit dit beeld, dat de mens als ‘kleinkind’ geboren wordt, als evenbeeld van de schepper- God.

 

Vele oude teksten wijzen op dit laatste, namelijk dat de mens als kleinkind van de schepper-God of liever diens manifestatiewijze, de hemelman, ook in een zevenvoudige manifestatiewijze bestaat. Zo kennen vele oude religies een zevenvoudig opgebouwde mens. Ook enkele moderne occulte scholen zoals de theosofie en de antroposofie gaan uit van een zevenvoudige opgebouwde mens. Uiteraard lopen de benamingen voor de verschillende manifestatiewijzen van de mens bij de verschillende stelsels uiteen. Het volgende overzicht van hoe de verschillende oude religies of geeste­lijke stromingen zich de mens opgebouwd dachten, is dan ook verre van volledig. De oude Egyptenaren benoemden de verschillende manifestatiewijzen als volgt:

 

  1. Kha: het lichaam
  2. Ba: de adem [lees levensenergie]
  3. Khaba: de schaduw [astraal lichaam of ziel]
  4. Akhu: de intelligentie, het denkvermogen
  5. Seb: de voorouderlijke ziel [wij zouden sinds C.G.Jung liever willen spreken van collectief onderbewustzijn]
  6. Buddhi: de oorsprong van de wetmatigheden in het universum
  7. Atma: het eeuwig beginsel

 

 

 

In het hindoeïsme vinden wij de volgende indeling:

 

  1. Sthula Sarira: het fysieke lichaam
  2. Linga Sarira: de ziel of het astraal lichaam
  3. Prana: levensenergie
  4. Kama Rupa: het gevoel
  5. Manas: denkvermogen
  6. Buddhi: de oorsprong van de wetmatigheden in het universum
  7. Atman : goddelijk beginsel

 

In de oud -griekse filosofie vinden wij voor de bij het hindoeïsme genoemde zeven be­ginselen, respectievelijk de volgende benamingen:

 

  1. Soma
  2. Phantasma
  3. Bios
  4. Thumos
  5. Phren
  6. Nous
  7. Pneuma

 

De romeinse wijsbegeerte benoemde deze zelfde zeven manifestatiewijzen als volgt:

 

  1. Corpus
  2. Imago
  3. Anima
  4. Animus
  5. Aminus
  6. Mens
  7. Spiritus

 

In de joodse geheime leer vinden wij de volgende indeling:

 

  1. Guf: het lichaam
  2. Kuch ha Guf: levensenergie
  3. Nepesh: astraal lichaam of ziel
  4. Ruach: het hart, het gevoel
  5. Neshamah: de intelligentie
  6. Chayah: de geest
  7. Yechidah: het goddelijk beginsel

 

Het oude boeddhisme volgens de Abhidhamma traditie, geeft een aantal verfijningen van deze zevenvoudige opbouw aan, met name op het gebied van de geestelijke, mentale vermogens. Zo leert de Abhidhamma-Sangaha ons dat er zeven primaire bewustzijns-factoren of beginselen zijn, te weten:

 

  1. Phassa: de zintuiglijke indruk
  2. Vedanta: het gevoel
  3. Sanna: de waarneming
  4. Cetana: de wilsaspecten
  5. Ekaggata: het concentratie vermogen
  6. Jivitindrija: de vitaliteit
  7. Manasikara: de opmerkzaamheid

 

Ook leert zij ons er in de mens zeven beginselen werkzaam zijn die tot verlichting kunnen voeren. Deze beginselen [Satta Bojjhanga] zijn de volgende:

 

  1. Dhammavicaya: het onderzoek naar de waarheid
  2. Sati : de bezinning
  3. Virija: de energie, de daadkracht
  4. Piti: de inspiratie
  5. Passaddhi: de sereniteit
  6. Samadhi: de eenwording
  7. Upekkha: geestelijk evenwicht

 

Wat al deze voorbeelden ons leren is dat vele belangrijke  religieus filosofische stro­mingen, de mens of wezenlijke aspecten van hem, zoals het bewustzijn, opgebouwd denken uit zeven lagen of beginselen. De hoogste of eerste van deze lagen wordt vrijwel altijd het goddelijk beginsel genoemd, de oorsprong der schepping. Rabbi Abba, een beroemd kabbalist, drukte deze waarheid als volgt uit: ‘Wij zijn zes lichten, die stralen middels een zevende; Gij zijt het zevende licht, de oorsprong van ons allen. Want wees ervan verzekerd dat er in deze zes geen stabiliteit is zonder de aanwezigheid van de zevende, want alle dingen zijn van de zevende afhankelijk’ Op elkaar volgende, met elkaar verband houdende scheppingslagen of manifestaties dus, waarvan de oorsprong, de kern en het  dragende middelpunt gevormd wordt door de zevende laag, datgene wat boven alle vorm en wording uitgaat en daarom identiek is met het hoogste scheppingsbeginsel.

 

De zevenvoudige bestaanswijze van de mens vinden wij ook terug in Westerse occulte tradities, waar deze veelal de volgende vorm aanneemt:

 

  1. Mineraal beginsel
  2. Plantaardig beginsel
  3. Dierlijk of animaal beginsel
  4. Het menselijk zelfbewustzijn
  5. Verhoogd [geestelijk] bewustzijn
  6. De wereld der archetypen of scheppingskrachten
  7. Het wezen en de oorsprong der schepping

 

Aangezien deze westerse occulte visie over de zevenvoudige opbouwwijze van de mens ten nauwste verbonden is met de menselijke ontwikkelingsweg, zullen wij hier dieper op ingaan.

 

Zoals reeds werd opgemerkt kan men de evolutie opvatten als een ontwikkeling van eeuwigheid naar eeuwigheid. Het ene allesomvattende goddelijke beginsel deelt zich in een zesvoudig polair krachtenveld, waarin talloze vormen en wezen tot bestaan komen. In haar evolutiegang, die de schepping ten slotte weer tot haar ene begin – en uitgangs­punt moet voeren, vormen de polaire krachten de aandrift die de levensvormen tot een steeds hogere mate van verinnerlijking voortstuwen. Dit geschiedt doordat elk wezen de ingeboren eigenschap bezit om het vreemde, hem tegengestelde, te overwinnen en hier­door een hogere mate van stabiliteit en werkelijkheid te bereiken. Binnen deze oertegenstelling streeft alles dus naar een optimale integratie, hoewel hieraan natuurlijk binnen de grenzen van de dualiteit, bepaalde beperkingen zijn gesteld. Deze drang naar integratie en opheffing van de scheppingspolariteiten openbaart zich binnen het menselijk bewustzijn in zijn hoogste vorm. Binnen het zelfbewustzijn komt het door middel van tijdelijke en duurzame belevenissen tot uitdrukking die het beurtelings beheersen en vervullen. Ze voeren de mens tot die grebssituatie die hij uiteindelijk ontstijgen moet, wil hij nog boven zijn reeds bestaande situatie uitkomen en daarmee aan de ontwikkelingswet, die aan het totale scheppingsproces ten grondslag ligt, beantwoorden. Deze tweespalt binnen het bewustzijn uit zich in de polaire belevenis van het vergankelijke en het duurzame die binnen de menselijke belevingswereld de strijd met elkaar aanbinden. Hiertoe behoort ook de tegenstelling tussen het ik en het andere dat in zijn wisselvallige en tijdelijke verschijning het continuë zelfbewustzijn keer op keer snijdt of zelfs geheel voor zich opeist. In het zelfbewustzijn dat, zoals het woord reeds aangeeft, bewustzijn voor, door en van zichzelf inhoudt, maakt de mens zich los van het zintuiglijke tijd-ruimte-beleven; hierdoor wordt de eerste aanleg tot eeuwigheidsbewustzijn in zijn belevingswereld geboren. Men kan de bovenaangegeven polaire kracht achter het ontwikkelingsproces van het menselijk bestaan als volgt verduidelijken. Tegenover het zich in hem ontwikkelende zelfbewustzijn plaatst zich in de mens telkens iets momenteels dat er van buiten af in binnendringt. Het treedt dit door middel van de zintuigen tegemoet en plaatst zich tegenover het continuë, stand­vastige als verandering, vluchtigheid en vergankelijkheid. De wereld behoort het lichaam toe en draagt daarom een tijdelijk karakter. Het hele ontwikkelingsproces van de mensheid kan men vervolgens omschrijven als het zoeken naar de werkelijke natuur van de mens. Binnen het menselijk bewustzijn kenmerkt dit zoeken zich door een strijd tussen het duurzame en het vergankelijke, het bewustzijn en de haar omringende wereld; anders gezegd tussen het zintuiglijke en het geestelijke. De aard van elk menselijk bewustzijn wordt bepaald door de innerlijke verhouding tussen deze ervarings­polariteiten. Tot welke hoogten een optimale verhouding het menselijk bewustzijn kan voeren, zal later uiteen gezet worden. Om een meer gedifferentieerd beeld te krijgen van de feitelijke voltrekking van dit evolutieproces en de erin te onderscheiden stadia, is de hierna volgende uiteenzetting bedoeld. Aan de hand van leringen die de wereld door de grootste leraren op de weg der geestelijke ontwikkeling werden geschonken, wordt geprobeerd een beeld te schetsen van de grondslagen waarop dit proces gebaseerd is. Drie stadia van evolutie vormen in de natuur de fundamenten voor het mens zijn. Als mineraal, plant en dier stellen zij de drie bestaansgebieden voor wier grondslagen het menselijk bestaan gebouwd is. Om een juist beeld van het wezen en de eigenschappen van deze stadia te verkrijgen moet men zich een kristal, een bloem en een hert naast elkaar denken. Door zich deze fenomenen in hun natuurlijke staat voor te stellen, kan men de aard van deze drie natuurrijken begrijpen. Het kristal vertegenwoordigt het minerale rijk en wordt gekenmerkt door de eigenschap dat het een in de ruimte uitgestrekt lichaam bezit, dat samengesteld is uit zijn moleculaire delen en volgens bepaalde geometrische patronen is gerangschikt. Verder kenmerkt het zich door het ontbreken van interne stofwisselingsprocessen en bezit het door zijn hardheid en stabiliteit een grote mate van bestendigheid tegen uitwendige omstandigheden. De bloem vertegenwoordigt het plantenrijk en heeft, evenals het kristal, een in de ruimte bestaand lichaam maar zij verschilt in die zin met het mineraal dat dit lichaam veelvuldig van gedaante verandert. Door voortplanting is zij in staat de eigen vorm in de tijd te genereren. Haar afhankelijkheid van en beïnvloeding door de omgeving is veel groter dan bij het mineraal. Men kan stellen dat de plant opgebouwd en instand gehouden wordt door de krachten, die haar vanuit het omringende heelal toestromen [denk hierbij bijvoorbeeld aan het zonlicht, de maanstand enz.]. De plant is een levend wezen, dat in tijd voortbestaat en zich door de opeenvolgende stadia – zaad, kiem, bloem, vrucht – kan continueren als de volgroeide plant afsterft. Als vertegenwoordiger van het dierenrijk behoort het hert tot  drie bestaansgebieden. Evenals het mineraal bezit het een lichaam, dat in de ruimte bestaat. Na de dood van het dier blijft dit als kadaver achter. Net zoals de plant, ontwikkelt en bestaat het dier in de tijd via de stadia embryo – jong hert-volwassenheid-voortplanting-dood. Als derde element voegt zich hierbij datgene wat mineraal en plant niet bezitten, namelijk het driftleven; gevoelens van lust en onlust, het instinct en de emoties. Voorts treedt bij het dier een eerste aanleg op van het tijdsbewustzijn; het leidt  nog niet tot innerlijke ervaring maar het gedrag wordt er wel door beïnvloed.

 

Men kan van het dier zeggen dat het geen los van de omgeving staande identiteit of zelfbewustzijn bezit; dit houdt tevens in dat het dier geen tijdsbewustzijn kent, dat het in staat stelt tot reflectie op eigen ervaren belevingen. Hieruit volgt de conclusie dat het dier geen los van de omgeving staande en bestaande identiteit bezit. Bij de mens komt als vierde evolutiestadium het zelfbewustzijn, dat zich uit in denken, voelen en willen tot ontwikkeling. Het is in dit stadium dat de mens eerst mens wordt; het is namelijk het niveau waarop hij zich los van moment of omgeving een eigen identiteit verwerft. Voor zover de mens zuiver lichaam is, behoort hij tot het minerale rijk; in deze toestand bestaat het lichaam na het heengaan van de geest, het stoffelijk overschot, dat uiteenvalt in zijn basisbestanddelen. Voor zover de mens een levend wezen is, dat zich kenmerkt door voortplanting, stofwisseling, bloedsomloop e.d. gelijkt hij op een plant. Men zou dit het vegetatieve lichaam van de mens kunnen noemen [sommigen noemen het vorm krachtenlichaam]. Dit lichaam draagt er zorg voor dat wat van nature dood en vormloos is [de minerale basiscomponenten] als organische materie in een eigen vorm wordt gegoten. Als met emoties en driften begiftigd wezen is de mens verwant aan het dier. Het is daarom geoorloofd te stellen dat de mens zowel in de minerale, de plant­aardige als de dierlijke wereld bestaat. Zoals gezegd komt in de mens het zelfbewustzijn tot ontwikkeling, het feit dat de mens dit zelfbewustzijn door de voortdurende stroom van zintuiglijke ervaringen en gewaarwordingen heen weet te handhaven, betekent dat dit bewustzijn zich niet geheel in de tijd laat oplossen. De reflectie en het vermogen tot zelfbeschouwing die dit bewustzijn eigen zijn en die de mens te allen tijde en in elke situatie kan aanwenden, verheffen hem boven de andere natuurrijken. De identiteit van een dier wordt bepaald door de vorm waarin het de omgeving tegemoet treedt; daarom vormt de soort waartoe het behoort tevens zijn identiteit.

 

Door het zelfbewustzijn waarmee het menselijk zijn zich uitdrukt wordt elk individu een soort op zich. De identiteit van het dier en de identiteit van de mens verhouden zich als soort tot afzonderlijk zijn. Recapitulerend kunnen wij dus zeggen dat de mens in de drie lagere natuurrijken tegelijk bestaat en daaraan als vierde een uniek stadium van ontwikkeling toevoegt; namelijk het zelfbewustzijn. Dit bestaan in de lagere natuurrijken komt in de menselijke beleving, wat het minerale rijk betreft, tot uitdrukking in de vorm van verwantschap met al wat een ruimtelijk vorm bezit. Zijn relatie met de planten­wereld stelt de mens in staat zich verbonden te voelen met dat wat groeit en zich vermenigvuldigt. Zijn verwantschap met het dierenrijk komt tot uitdrukking in het feit dat hij een bewustzijn heeft dat gebeurtenissen ervaart en op grond daarvan bepaalde indrukken tot innerlijke belevenissen kan omzetten. Doordat de zelfbewuste kern zich reeds grotendeels aan de onpersoonlijk beleefde tijd ontworsteld heeft, wordt in het mensenrijk een vierde trap van evolutie mogelijk gemaakt. Hierin wordt de tijd als het ware geïndividualiseerd en op een hoger plan in duurzaamheid omgezet.

 

Dit zelfbewustzijn ontwikkelt zich weliswaar in de tijd, maar kan niet tot een proces, dat zich alleen maar in de tijd afspeelt, gereduceerd worden. Dit wordt reeds duidelijk gemaakt door het feit dat het zelfbewustzijn of bewustzijn, in de meest ruime zin van het woord bij mensen van gelijke leeftijd in hogere mate van vorm verschilt.

De indrukken, die de mens via zijn zintuigen opdoet, vormen de basiscomponenten waaruit hij zijn persoonlijk innerlijk leven, psyche of ziele leven opbouwt. De ontwikkeling der zintuigen en de mogelijkheid tot deelname aan de wereld der uiterlijke verschijningen is door de natuur voor ieder in gelijke mate bepaald.

 

De mens in zijn vijfde evolutiefase benadert reeds het voorstadium van de uiteindelijke bewustzijnstoestand. In deze fase heeft het bewustzijn, dat nog met het lichaam verbonden is, reeds een hoge mate van zelfverwerkelijking op de aarde bereikt. De inzichten over de relativiteit en eindigheid van alles, die de geest via het lichaam heeft verworven, doen levensbeschouwelijke vragen ontstaan over de eigen identiteit buiten het lichamelijk bestaan om. Deze vragen hebben niet alleen betrekking op een mogelijk leven na de dood, maar evenzeer op het probleem van de ongeborenheid of onsterfelijk­heid. Het reflectieve denken komt tot de conclusie dat de geest onsterfelijk is en dat achter alle levensprocessen een diepe zin ligt. Om vanuit deze hogere bestaansgebieden tot een nog hogere realiteit te komen, waarin deze overtuigingen als het ware aan den lijve worden ondervonden, schiet het abstracte denken tekort. De weg, waarlangs het denken zich met de wortels van het eigen bestaan en daardoor met de wereldgrond verenigt, gaat via een strenge meditatie traning, yogabeoefening of geestelijke scholing. De bedoeling van deze technieken is het denken tot een werkelijke versmelting van denker en denkobject te laten geraken, zodat zij tenslotte als delen van een en dezelfde werkelijkheid worden onderkend. In deze hogere staat van bewustzijn openbaart zich datgene wat voor die tijd weliswaar niet bewust werd geweten, maar toch zijn stempel op het handelen en het denken in het dagelijks leven drukte. Onsterfelijkheid en ongeborenheid blijken dan de grondprincipes van het bewustzijn te vormen. Deze vijfde ontwikkelingslaag wordt dus gekenmerkt door een in vergelijking met het zelfbewustzijn vergrote mate van inzicht in het wezen der schepping. De wegen om tot dit verhoogde bewustzijn te geraken zijn zoals gezegd, vastgelegd in een aantal methoden en systemen als meditatie, yoga en concentratie. Het inzicht dat de mens in dit scheppingsniveau verwerft, weerspiegelt reeds dat de schepping in feite een gedeelde eenheid is, die de mens in zichzelf weer tot vereniging kan brengen.

 

De zesde en feitelijk hoogste ontwikkelingsfase van de mens [omdat de zevende de terugkeer in het volstrekte betreft] kan omschreven worden als die fase waarin de mens de scheppende krachten uit eigen ervaring leert kennen. Deze fase, de wereld van de geest, zoals zieners en verlichten deze beschreven, wijkt zo sterk af van de stoffelijke, dat alles wat erover gezegd kan worden voor degene, die alleen maar realiteit wil toekennen aan de zintuiglijke wereld, pure fantasie schijnt. Veel van wat daarover wordt gezegd is daarom slechts een benadering. In deze geestelijke wereld bevindt de geest zich te midden van scheppende krachten en wezens die de oude mens nog uit eigen waarneming kende. Het bewustzijn had zich toentertijd nog maar nauwelijks uit de wereldziel losgemaakt en het zelfbewustzijn had de mens niet zo diep vastgesnoerd als later het geval zou zijn. Doordat de tegenstelling tussen slapen en waken, of wel tussen leven en dood, nog niet zo absoluut was, kende deze mens ook gedurende zijn leven op aarde de realiteit van deze wereld. Hij was ermee vertrouwd en voelde zich ermee verbonden. Later zou deze kennis meer en meer in het onderbewustzijn verdwijnen, opdat het ik-bewustzijn zich kon ontwikkelen. In deze zesde evolutiesfeer kunnen de geestelijke archetypen van alle aardse dingen en wezens in hun ware realiteit worden ervaren. Wat hier met archetypen bedoeld wordt, krijgt misschien meer vorm als men denkt aan de geestelijke conceptie, die een kunstenaar kan hebben voordat hij met zijn werk begint. In de geestelijke wereld zijn dergelijke archetypen van alle dingen aanwe­zig. Dit inzicht werd reeds door Plato verkondigd. Net als elke ingewijde in de wereld van de geest leerde hij, dat de aardse vormen een spiegeling waren van de volmaakte ideële realiteit. In de geestelijke wereld kunnen deze oerideeën rechtstreeks in hun scheppende arbeid worden waargenomen. Ook op aarde werken deze principes in het bewustzijn van de mens. Is de mens nog niet tot hun volle realiteit ontwaakt, dan worden zijn slechts in schimmige abstractie ervaren. Alleen in de hoogste stadia van denken en creatieve schepping vertonen zij op aarde iets van hun eigen licht. Voor een menselijk wezen dat in staat is bewust uit het lichaam tot deze geestelijke wereld op te stijgen, zijn deze oerideeën even vertrouwd als de vormen in de natuur voor de doorsnee mens. Het verschil met de stoffelijke wereld ligt mede in het feit dat hier alles in een staat van voortdurende beweging is; als een toestand van onafgebroken scheppende werkzaam­heid. Een moment van rust of de mogelijkheid om een zekere tijd op een bepaalde plaats te verblijven, zoals in de fysieke wereld, bestaat daar niet. De archetypen in de geestelijke wereld bezitten geen afgebakende contouren en vormen zoals in de fysieke wereld. Hun vormen wisselen snel en in ieder oerbeeld ligt de mogelijkheid om ontelbare speciale gestalten aan te nemen. Zij laten deze als het ware uit zichzelf voortkomen en nauwelijks is er een ontstaan of het archetype gaat ertoe over een volgende te vormen. Hun bezigheid staat niet op zichzelf. Het ene heeft bij zijn scheppende werk hulp nodig van de andere. In de stoffelijke vormenwereld vindt dit beginsel zijn weerslag in de natuurwetten en het feit dat alles op alles bouwt. Het is dan ook vaak zo dat talrijke archetypen met elkaar samenwerken om in de wereld een bepaald wezen te laten ontstaan.

 

Naast archetypen kan degene,die zich op dit gebied beweegt, ook klanken en melodieën waarnemen. Hij waant zich in een zee van geluid. In dit samenklinken drukken de harmonieën, ritmen en melodieën de oerbeginselen van het bestaan uit. Wat zich in de stoffelijke wereld aan het verstand als wet mededeelt, doet zich in de geestelijke wereld als muziek voor [de Pythagoreeërs noemden dit de muziek of harmonie der sferen, Christelijke mystici de audotio- spiritualis]. Voor iemand die in staat is haar te horen, vormt zij een werkelijk doorleefde realiteit en geen zinne-beeldig begrip. Het is door de ervaring van het wezen van deze zesde sfeer of menselijke ontwikkelingsfase, dat de mens voorbereidt wordt op de uiteindelijke en hoogste integratie met het scheppend beginsel. Immers de mens is zevenvoudig geschapen als ‘kleinzoon’ van de hemelman, het mythisch wezen dat in zich alle scheppingsrijken belichaamde. Het hoogste, centrale punt van de schepping, het beginsel van waaruit de andere lagen zich manifesteren, wordt in een aantal religies en wijsgerige systemen gezien als een synthese van een aantal scheppingsbeginselen, zoals de Elohim, de Amesha Spentas of zeven planeetgoden. Deze scheppingsbeginselen, de archetypen in eigenlijke zin, zijn het die de zesde ontwikkelingsfase van de mens belichamen. Ervaring met het wezen van deze beginselen en de realisatie van de mens dat hij de kleinzoon is van de hemelman en als zodanig een synthese vormt van deze centrale scheppingspunt als volstrekte identiteit.

 

De mythen beelden gebeurtenissen uit zoals deze zich aan het begin van de schepping voltrokken en sindsdien de aard van het bestaan op aarde bepalen. Hierdoor openbaarde de mythe iets over de wezenlijke structuur van het leven in de tijd. Deze tijd kan men omschrijven als de duur of het wezen van de opeenvolgende gebeurtenissen en momenten. Een dergelijk tijdsbegrip richtte zich eerder op het ontstaan van de tijd, waardoor deze gebeurtenissen pas mogelijk werden. Zodoende was deze visie over de aard van de tijd niet historisch bepaald, maar die van een onafhankelijke, altijd actuele werkelijkheid. De functie van de scheppingsmythe is dan ook het actualiseren van een bestaansprincipe dat aan het menselijk voorstellingsvermogen vooraf en te boven gaat. Door de mythe te vertellen kon men deze realiteit op elk willekeurig moment weer beleven. Zo stelde deze belevenis de verteller en de toehoorders in staat om in een toestand van bovenaardse tijdloosheid, verlichting, te geraken. Het verhief de mens boven zijn eigen historisch bepaalde tijd en plaatste hem in de grote of kosmische tijd, de tijd waarin schepping en vernietiging van het heelal een cyclisch gebeuren vormen.

 

Deze tijdsopvatting verschilt geheel van de latere; haar essentie was duurzaamheid en liet zich niet in fragmenten uiteenrafelen. Deze mythische tijd staat dus lijnrecht tegenover de historische tijd, die immers uit een serie afzonderlijke gebeurtenissen is opgebouwd. Door het steeds opnieuw weer navertellen van de mythe worden de muren, die een bestaan voorstellen dat zich geheel richt op het leven op aarde, telkens weer door­broken. De mythe kon op elk moment de eeuwigheid weer actueel maken. Daarmee plaatste zij degene, die haar begreep en doorleefde, in een bovenmenselijke situatie. Deze beleving stelde de vroegere mens in staat een werkelijkheid te benaderen die hij vanuit het zintuiglijke bewustzijn onmogelijk zou hebben kunnen realiseren. Wie de waarachtige geschiedenis van de eeuwige ondergang en herschepping van de kosmos aanhoorde, werd zich vanzelf bewust van de verhouding tussen het eeuwige en het tijdelijke. Dit betekende dat de blinddoek van de zintuiglijke gebonden tijd werd afgenomen en het eeuwige achter de menselijke geschiedenis werd ervaren. Het bracht verlossing van onwetendheid over eigen heden en verleden en daarmee verlichting binnen het bewustzijn. Het transcenderen van de aardse tijd en het terugvinden van het eeuwige, dat altijd achter de aardse tijd rust, staat gelijk met de openbaring van de allerhoogste en laatste werkelijkheid. Zoals reeds werd gezegd komen het oerritme en de periodiciteit van de schepping in deze archaïsche mythen en symboliek het sterkst naar voren. Met name in de Indiase mythologie heeft deze leer tot opheffing van het onwerkelijke door verheffing tot de werkelijkheid zich het meest ontwikkeld. Als enige mogelijkheid om aan het bestaan in de tijd te ontkomen stelt zij de verzaking van het zintuiglijke bestaan. Alleen hierdoor kan de onveranderlijke werkelijkheid zijn intrede doen. Het streven hiernaar wordt reeds in de hand gewerkt als de mens zich de schaal en afmetingen van het kosmische wordingsproces realiseert, zoals de mythologieën ze beschrijven. De bedoeling daarvan is in het bewustzijn van het individu het besef van nietigheid en betrekkelijkheid van het eigen aardse bestaan aan te kweken. Met het oog hierop omschrijven de Indiase mythen dit scheppingsproces als een eindeloze cyclus waarin levens en scheppingsperioden elkaar als polsslagen opvolgen. Het dwingt de mens zich te realiseren dat hij zich in een eindeloze cyclus van leven en dood bevindt en dat hij miljoenen malen ditzelfde vluchtige bestaan zal moeten ervaren, als hij zichzelf er niet toe aanzet dit niveau van existeren te ontstijgen. De visie van de eindeloze tijd, van de cycli zonder einde, waarin schepping en vernietiging elkaar keer op keer afwisselen, vormt zodoende een instrument tot zelfrealisatie of zelfkennis. Dit perspectief van de kosmische tijd toont elk aards bestaan als hachelijk, vluchtig en zelfs denkbeeldig. Gezien vanuit dergelijke kosmische ritmen is niet alleen het menselijk bestaan vergankelijk, ook de geschiedenis, koninkrijken, dynastieën, revoluties en contrarevoluties tonen zich in hun relativiteit en universele betrekkelijkheid. Dit geldt zelfs voor het gehele universum. In deze mythen ontstaan en vergaan universa als luchtbellen, en men omschrijft het als een komen en gaan van werelden.

 

Het bestaan van ons tijdsbegrip is dan ook vanuit deze metafysica gezien een niet-bestaan, een onwerkelijkheid. In deze zin heeft de leer over de aard van de tijd zijn neerslag gevonden in de Indiase Vedanta-leer. Deze leert dat het uiterlijk voorkomen van de gehele wereld op een illusie berust, die de werkelijkheid versluiert. De wereld der zintuigen bezit geen realiteit, omdat haar bestaan in het perspectief van de eeuwigheid een niet-duur, een illusie is. Omdat in deze wereld alles wat zich in een bepaalde reeks gebeurtenissen opwerpt of zich manifesteert aan dezelfde cyclus deelneemt, kan men hieraan geen absoluut zijn toeschrijven. De yogi, de Boeddhist of de mysticus ziet daarom door deze redenatie van de wereld af en zoekt de absolute werkelijkheid achter de schijn. Deze waarheid achter de verandering zal hem helpen zich van de illusie te bevrijden en zodoende de sluiers van begoocheling af te rukken. De naar waarheid zoekende ziet in het menselijk bestaan een wisselwerking van tegenstellingen, waardoor het vanzelfsprekend wordt dat de verlossing, d.w.z. de opheffing van dit aardse bestaan, gelijk staat met een boventijdelijke toestand die deze tegenstrijdigheden te boven gaat. Is deze bereikt dan lossen deze tegenstrijdigheden in elkaar op. Dit zet het rad der wedergeboorten, dat door de twee aspecten van tijd en niet-tijd wordt voortbewogen, voor eens en altijd stil. In de mythisch belevende mens, waarin het voorwereldlijk be­wustzijn nog gedeeltelijk nasluimerde, was het opnieuw doorleven van de mythe reeds voldoende om dit bewustzijn tot volle realiteit te doen ontwaken. Toen de mens het denken had leren ontwikkelen, traden voor het verhalen van de mythe, mystieke leerstelsels en technieken in de plaats. Ook deze hadden als doel de mens uit het lijden en de nietsontziende cyclus van leven en dood te bevrijden. De leer van de kosmische cycli maakten zij tot hun eigendom en zij gebruikten deze als instrument voor eigen doeleinden. Degenen die voorheen in staat waren geweest de levende werkelijkheid van het onbewogen zijn te ervaren, stelden de latere filosofen in de gelegenheid om voor tijdelijke en veranderlijke verschijnselen absolute ethische en morele levenswetten op te stellen. Ook de niet-ingewijde of niet-verlichte was daardoor in staat zijn handelen en denken binnen de tijd op het absolute en onvergankelijke te richten. Dit streven naar opheffing van de tijd en geestelijke vereniging met het goddelijke is trouwens geenszins een exclusiviteit van de Indiase geesteswereld. Ook de Duitse mysticus Meester Eckehart herhaalde onophoudelijk dat er geen groter obstakel bestaat voor de vereniging met God dan de tijd. Dit vormde volgens hem het enige beletsel tot realisatie en kennis van de werkelijkheid. Het is slechts de tijd die alles in zijn bedrieglijke schijn gevangen houdt. In de Upanishads, de oude Indiase geschriften op het gebied van religie, vat men Brahman op als de universele, allesomvattende geest, het volkomen ongedeelde en onbewogen zijn. Het is datgene waarin alle tijd zich transcendeert en vormt tegelijkertijd de oorsprong en grondslag van al datgene wat zich in de tijd manifesteert. Wijzende naar het zichtbare en niet-zichtbare aspect van het zijn, beschouwt men Brahman als tijd-zonder-tijd. Voor de Indiase wijze is Brahman het voorbeeld dat moet worden nagevolgd. De verlossing is dan ook een navolging van Brahman. Hij, die dit ideaal tot realisatie weet te brengen, ontstijgt daarmee de tijd. In deze realisatie verliezen tijd en tijdloosheid hun spankracht, die uit hun tegenstrijdig karakter voortkwam, en onderscheid tussen beide is niet langer aanwezig.

Net zoals Brahman is de wijze voortaan heerser over verleden en toekomst en zichzelf steeds gelijk. De Upanishads onderscheiden twee aspecten aan Brahman, het Alzijnde, te weten het lichamelijke, en het geestelijke; het vergankelijke en het onvergankelijke; het zichzelfblijvende en het dynamische. Hieruit volgt dat het universum zowel in zijn zichtbare als in zijn onzichtbare aspect, als vorm en geest, omvat wordt door de Al-ene, Brahman. In Brahman vloeien daarom alle polariteiten en tegenstellingen te zamen. Men geeft deze polariteiten van tegenstellingen tezamen. Men geeft deze polariteiten van het Alzijnde op het vlak van de tijd nog nader aan door een duidelijk onderscheid te maken tussen de twee vormen of gestalten van Brahman. Hiermee tracht men de twee kanten van een en dezelfde waarheid op begrijpelijke wijze weer te geven. Men doet dit door het wezen van Brahman, dat de tijd en dus ook de vormenwereld te boven gaat, de tijd-zonder tijd te noemen; dit in tegenstelling tot het fysieke aspect dat men met tijd-in-de tijd omschrijft. Hieruit volgt dat zowel de tijd als de eeuwigheid twee aspecten zijn van een en hetzelfde beginsel. Datgene wat aan het ontstaan van de zon voorafging, duidt men in overdrachtelijke zin aan als tijd-zonder-tijd [Sanatan- eeuwig]. Datgene wat met de zon ontstaan is, is de tijd die men meten kan [de verschillende yuga’s = tijdperken]. In het bewustzijn van degenen, die aan de zintuiglijke wereld gebonden zijn, neemt dit in de vorm van seconde, minuut, uur, dag, nacht, jaar, leven en dood, gestalte aan. De Upanishads trachten met deze uiteenzetting de paradoxale situatie te schetsen van degene die tot verlichting gekomen is. Uit deze geschriften stamt de beeldspraak dat de zon voor de wijze of de verlichte onbeweeglijk stilstaat. In het allesomvattende bewustzijn van Brahman, dus niet in dat van de onverlichte mens, is hij nimmer op- of ondergegaan. Het hoeft hier niet te worden opgemerkt dat het kennelijk om een zintuiglijke voorstelling gaat van een transcendente realiteit. Het tracht slechts in de vorm van beeldspraak de ervaring van het verlicht-zijn en niet-verlicht-zijn te omschrijven. De ervaring van tijdloosheid laat een realiteit zien, die altijd al heeft bestaan, maar waaraan men door valse identificatie slechts een beperkte geldigheid toekende.

 

Het paradoxale ogenblik van verlichting wordt in de teksten der Veda’s en Upanishads met een bliksemstraal vergeleken. Brahman wordt plotseling als een flits ervaren. Het is bekend dat ditzelfde beeld van geestelijk ontwaken ook in de Griekse metafysica en in de Christelijke mystiek wordt aangetroffen.

 

Opmerking: de Grieken en de Roomskatholieken [Christenen] hebben alles van Purana’s, Veda’s en Upanishads overgennomen en vijfhonderd jaar [500 jaar] voor Jezus Christus werd alles vernietigd. De Sanataná Darma is de oudste religie [geloofsovertuiging] van alle godsdiensten.

Laten wij een ogenblik stilstaan bij de mythische voorstelling van het hoogste punt van de sterrenwereld of zenith. In hoofdstuk 3, over het dualiteitsprincipe, werd dit reeds als hoogste punt van de wereld en positie, van waaruit de schepping tot stand kwam, om­schreven. Het is het punt van de kosmos van waaruit de schepping zich ontvouwt. Omdat de kosmische as via dit punt tot in de  hemelwereld reikte, was ze van oudsher het kanaal om de zintuiglijke wereld te ontstijgen. Door het geschapen universum te transcenderen ging men tevens de tijd te boven en trad men het bovenstoffelijke bestaan binnen. Deze toestand van opperste zaligheid bracht verlossing van alle beperktheid. Hoe nauw dit proces, waarin de ruimte wordt getranscendeerd, samenhangt met datgene, waarin de tijdstroom wordt ontstegen, komt duidelijk tot uiting in een mythe die de geboorte van de Boeddha tot onderwerp heeft. Dat in deze geestelijke wereld bij tijd en ruimte van volkomen andere aard en onderlinge verhouding zijn dan in de fysieke wereld behoeft geen nadere omschrijving. Het verhaal van de geboorte van Boeddha luidt vrij vertaald als volgt: ‘Nauwelijks is de Boeddhisattva ter wereld gekomen of hij doet zeven stappen in noordelijke richting; vervolgens werpt hij een blik op de hem omringende landstreken en roept met luide stem: Ik ben de hoogste der wereld, ik ben de oudste ter wereld, ik ben de volmaakste ter wereld; dit is mijn laatste geboorte, voortaan zal er voor mij geen nieuw bestaan meer zijn.’ Dit mythische verhaal van Boeddha’s geboorte keert in bepaalde varianten terug in de latere literatuur en levensbeschrijvingen van de Boeddha. De zeven passen, die de Boeddha naar de top van de wereld voeren, zijn zelfs in de Boeddhistische kunst en iconografie uitgebeeld. De symboliek der zeven passen is vrij doorzichtig. Boeddha werd reeds als verlichte geboren. Hij toont dit door direct na het aardse ontwaken op symbolische wijze de zeven niveaus van bewustzijnsontwikkeling te doorkruisen. De woorden  ‘Ik ben de hoogste’ duiden op de ruimtelijke transcendentie van Boeddha; hij heeft immers het hoogste punt van de wereld bereikt door op symbolische wijze de zeven kosmische ontwikkelingstrappen te doorlopen. De uiteindelijke transcendentie van schepping en tijd voltrekt zich in de allerhoogste, zevende sfeer. In hoofdstuk III over dualiteit en Hermesprincipe is ze gelegen in de zon-en -maansfeer als uitgangspunten en dragers der oerpolariteit. Van hieruit splitste de eenheid zich in tweeën en trad de vormenwereld in het leven. Ook in de Indiase filosofie en kosmologie is dit het punt van waaruit de schepping is begonnen en is het identiek met de top der wereld. Bijgevolg is deze top of hoogste geestelijke wereld begin- en eindpunt van respectievelijk emanatie en immanatie. Daarom kan Boeddha uitroepen ‘Ik ben de oudste der wereld’, want door de wereldtop te bereiken wordt Boeddha tegelijkertijd het begin van de schepping; de tijd voordat de zon bestond. Op magische wijze is hij aan tijd en schepping ontstegen en bevindt zich weer in de aanvangsloze werkelijkheid. De onderworpenheid aan de tijd en daarmee aan dood en geboorte is voor hem ten einde gekomen. Voor hem is de tijd niet langer onomkeerbaar maar kan reeds bij voorbaat worden gekend. Daarom beschikt Boeddha over de werkelijkheid, die aan al het geschapene ten grondslag ligt.

 

In aardse begrippen omgezet betekent dit volmaakte kennis en inzicht in heden, verleden en toekomst. Wat hier vooral onderstreept moet worden, is het feit dat Boeddha niet alleen in staat is de tijd te verlaten, maar dat hij deze ook nog in tegengestelde richting kan doorlopen. Dit maakt het mogelijk om wat geweest is opnieuw te beleven en te doorlopen. Ook in de psychische en geesteswereld na de dood kent de overledene een zekere mate van verlichting. Deze wordt periodiek echter weer onderbroken, omdat alleen totale verlichting op aarde tot uiteindelijke verlossing kan voeren. Uit de leer die Boeddha op aarde verkondigde, ontwikkelden zich later de merkwaardige opvattingen over de Akasha-kroniek. In de Indiase wijsbegeerte wordt deze opgevat als een wereldgeheugen, waarin niet alleen de persoonlijke bewustzijnsinhouden uit vorige incarnaties zijn vastgelegd, maar evenzeer elke ervaring, gebeurtenis, gedachte of trilling uit zowel de organische als anorganische wereld. Volgens deze leer vindt zowel het individuele als collectieve geheugen zijn oorsprong in dit kosmische geheugen of bewustzijn.

 

Dit geheugen vormt het zevende en hoogste niveau van het kosmische leven en levert de grondslagen voor het leven op lagere gebieden.

De Indiase wijsbegeerte vat dit Brahman-bewustzijn op als de schatkamer en bewaarplaats van alles wat binnen de door haar omsloten wereld gebeurt. Door verbinding hiermee verwerft men tevens inzicht in alles wat ooit heeft plaatsgevonden binnen het eigen bewustzijn en dat van de gehele mensheid. Zo zien wij dat het tijdsbesef van Boeddha tot in de eeuwigheid reikt. Deze werkelijkheid ligt buiten de zes trappen van worden en heeft er geen deel aan. Van hieruit aanschouwt het verlichte bewustzijn het wordingsproces van de wereld. De symboliek van de zeven passen van Boeddha impliceert, dat voor het bewustzijn in hoogste staat de tijd omkeerbaar is. De tijdsbeleving heeft haar macht over het bewustzijn verloren en in plaats daarvan legt nu het bewustzijn hieraan haar bepalingen op. In het verlichte bewustzijn toont de tijd zich als de beperkende functie daarvan. Zij berust op Maya, niet op werkelijkheid.

 

De vluchtigheid en de kortstondigheid van de zintuiglijke verschijnselen, hun voortdu­rend in het verleden verzinken en daarmee tot onwerkelijkheid vervallen, is de formule­ring waarin het Mahayana Boeddhisme bij voorkeur de onwerkelijkheid van de zintuiglijke wereld uitdrukt. De enige hoop en heilsweg is het Boeddhaschap. De weg tot deze absolute werkelijkheid of het nirvana werd door de verlichte zelf geopenbaard. Vele malen wijst de Boeddha erop dat hij de tijd transcendeert en dat hij geen mens der eonen is. Hiermee wil hij zeggen, dat hij niet werkelijk is opgenomen in de cyclische tijdstroom, dat hij alle tijd ontstegen is. Voor hem bestaan noch verleden noch toekomst, omdat beide deel uitmaken van dezelfde realiteit. Voor Boeddha zijn alle tijden heden geworden, met andere woorden, hij heeft de onomkeerbaarheid van de tijd opgeheven. Het al-heden, het eeuwige-nu der mystiek, vertegenwoordigt een toestand van niet-duur. Omgezet in ruimtesymboliek is de niet-duur de eeuwige onbeweeglijke werkelijkheid achter alle gebeuren. Om deze toestand te omschrijven gebruiken het Boeddhisme en de Yoga aanduidingen zoals het onbeweeglijke, het onveranderlijke, het in zichzelf-zijn. ‘Hij wiens denken vast is, hij wiens geest standvastig is en wiens denken onbeweeglijk in zichzelf is’, zijn veelvuldig voorkomende uitdrukkingen.

 

Hij wiens denken vast en onbeweeglijk geworden is en voor wie de tijd daardoor niet meer bestaat, leeft in het eeuwige-nu, in het onbewogen-zijn. Het ogenblik, het nu- moment, is de maatstaf tot het kosmische tijdsbegrip. Boeddha prijst monniken die hun moment hebben aangegrepen en beklaagt degenen die hun moment verloren lieten gaan. Hiermee wil hij duidelijk maken dat de verlichting na een lange weg die men in de kosmische tijd via talloze existenties heeft doorlopen, in een enkel moment realiteit wordt. De verlichting in een enkel ogenblik betekent dat het inzicht in de werkelijkheid plotseling als in een bliksemflits het bewustzijn binnentreedt. De beleving van het eeuwige nu-moment verschilt kwalitatief van het zintuiglijke nu-moment; van dit hachelijke nu-beleven dat zonder enige werkelijkheid telkens uit de toekomst verschijnt om weer door het verleden te worden opgeslokt. Pas nadat deze toestand tot een einde gekomen is, zal het bewustzijn in staat zijn de enige onveranderlijke en altijddurende werkelijkheid tot openbaring te brengen.

 

Boek: Dio Raman, De hermetische Tarot, De 22 treden van het menselijk bewustzijn.

 

Heel veel leesplezier toegewenst.

 

Met vriendelijke groeten,

 

 

 

Khimradj Pherai