Sagar zijn zonen
SRIMAD-BHAGAVATAM [CANTO 9, HOOFDSTUK ACHT]
DE ZONEN VAN SAGARA ONTMOETEN HEER KAPILADEVA
In dit achtste hoofdstuk worden de nakomelingen van Rohita beschreven. In de
Dynastie van Rohita was er een koning met de naam Sagara, en dit hoofdstuk
beschrijft hoe hij met Kapiladeva in aanraking kwam en zijn zonen verloor.
De zoon van Rohita heette Harita, en deze had een zoon met de naam Campa,
die de stad Campaapurie bouwde. Campa’s zoon heette Sudeva, de zoon van
Sudeva was Vijaya, de zoon van Vijaya heette Bharuka en Bharuka had een zoon
met de naam Vrka. Baahuka, de zoon van Vrka, werd erg gekweld door zijn vij-
anden en verliet daarom samen met zijn vrouw zijn huis en ging in het woud
wonen. Toen hij daar stierf, wilde zijn vrouw de satie-rite voltrekken- haar
echtgenoot in de dood volgen- maar toen ze op het punt stond haar leven op
te geven, ontdekte een wijze, Aurva genaamd, dat ze zwanger was en verbood
het haar. De andere vrouwen van Bâhuka deden vergif in haar eten, maar des-
ondanks bracht ze toch een zoon ter wereld samen met het vergif. Daarom werd
haar Sagara genoemd (sa betekent “met” en gara betekent “vergif”). In op-
dracht van de grote wijze Aurva hervormde koning Sagara vele stammen, zoals
de Yavana’s, Haihaya’s en Barbara’s. Hij doodde ze niet, maar hervormde ze
alleen maar.
Vervolgens verrichtte koning Sâgara asvamedha-offers, opnieuw op aanwijzing
van Aurva, maar het daarvoor benodigde paard werd door hemelkoning Indra
gestolen. Bij hun speurtocht naar het paard groeven de zonen van Sumati een
enorme geul die later bekend kwam te staan als de Sâgara-oceaan. Terwijl ze
zo zochten kwamen ze de grote persoonlijkheid Kapiladeva tegen en namen aan
dat Hij het paard gestolen had. Vanuit deze beledigende opvatting vielen ze
Hem aan en werden allemaal tot as verbrand. Kesinî, de tweede vrouw van
koning Sâgara, had een zoon met de naam Asamanjasa, wiens zoon Amsumân later
op zoek ging naar het paard en zijn ooms bevrijdde. Toen Amsumân bij
Kapiladeva aankwam, zag hij zowel het paard dat voor het offer bestemd was
als een hoop as. Amsumân richtte gebeden tot Kapiladeva waar deze erg
tevreden over was. Daarom gaf Kapiladeva hem het paard terug. Nadat Amsumân
het paard had teruggekregen, bleef hij om de steeds voor Kapiladeva staan,
waaruit deze begreep dat hij om de verlossing van zijn voorvaderen bad.
Daarop gaf Kapiladeva aan dat ze verlost konden worden door Gangeswater.
Vervolgens bracht Amsumân zijn nederige eerbetuigingen aan Kapiladeva, liep
in een cirkel om Hem heen en verliet die plaats met het paard voor het of-
fer. Zodra koning Sagara zijn yajna volbracht had, droeg hij het koninkrijk
over aan Amsumân en bereikte verlossing door de raad van Aurva op te volgen.
HOOFDSTUK NEGEN
DE DYNASTIE VAN AMSUMAAN
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de geschiedenis van de dynastie
van Amsumân, tot en met Khatvânga, en er wordt eveneens verteld hoe Bhagî-
rata het water van de Ganges naar de aarde bracht. De zoon van Mahârâja
Amsumân, Dilîpa, deed een poging om de Ganges naar deze wereld te brengen,
maar stierf voordat hij daarin geslaagd was. Bhagîratha, Dilâpa’s zoon, was
eveneens vastbesloten om de Ganges naar de materiële wereld te brengen en
onderging strenge ascese voor dit doel. Moeder Ganges was bijzonder tevreden
over zijn ascese en verscheen voor hem om hem een zegen te schenken, waarop
Bhagîrata haar vroeg om zijn voorvaderen te verlossen.Moeder Ganges stemde
erin toe om naar de aarde te komen, maar ze stelde twee voorwaarden: er
moest een geschikte manspersoon zijn die haar golven kon breken, en hoewel
alle zondige mensen die in haar water kwamen baden bevrijd zouden worden van
de reacties op hun zonden, terwijl zij niet met al dergelijke zondige reac-
ties opgescheept blijven. Deze twee voorwaarden gaven stof tot nadenken. Bhagîratha antwoordde moeder Ganges tenslotte:
“De Godspersoon Shiva zal zeker in staat zijn om uw golven in bedwang te
houden en de reacties op zondige activiteiten die door de mensen worden
achtergelaten, zullen geneutraliseerd worden wanneer zuivere toegewijden een
bad in uw water nemen.” Daarop beoefende Bhagîratha ascese om Heer Shiva
tevreden te stellen, die Åsutosa genoemd wordt omdat hij van nature erg
gemakkelijk geplezierd is. Heer Shiva ging akkoord met Bhagîratha’s voorstel
om de kracht van de Ganges te breken. Op deze manier werden Bhagîratha’s
voorvaderen louter door de aanraking van de Ganges verlost en kregen ze
toegang tot de hemelse planeten. De zoon van Bhagîratha was Sruta, de zoon
van Sruta heette Nâbha, en Nâbha had Sindhudvîpa tot zoon. De zoon van
Sindhudvîpa was Ayutâyu, en de zoon van Ayutâyu was Rtuparna, die een vriend
van Nala was. Rtuparna leerde Nala de kunst van het gokken en kreeg op zijn
beurt van hem onderricht in de kunst van asvavidyâ. De zoon van Rtuparna
heette Sarvakâma, de zoon van Sarvakâma heette Sudâsa, en diens zoon was
Saudâsa. Saudâsa’s vrouw heette Damayanti of Mayayantî, en Saudâsa stond ook
wel bekend onder de naam Kalmâsapâda. Doordat Saudâsa een fout beging bij
het verrichten van zijn baatzuchtige activiteiten, werd hij door Vasistha
vervloekt om een Râksasa te worden. Terwijl hij door het woud liep, zag hij
een Brâhmana seks bedrijven met zijn vrouw en omdat hij een Râksasa geworden
was, wilde hij de brâhmana verslinden. Hoewel de vrouw van de brâhmana hem
op vele manieren smeekte om dit niet te doen, verslond Saudâsa de brâhmana
toch, waarop de vrouw hem vervloekte met de woorden: “De eerste de beste
keer dat jij seks bedrijft, zult je sterven.”
Daarom had Saudâsa twaalf jaar later nog steeds geen zoon, hoewel hij onder-
tussen verlost was van de vloek van Vasistha Muni. Vasistha bevruchtte toen
echter met Saudâsa’s toestemming diens vrouw Madayantî. Omdat Madayantî het
kind al vele jaren in haar schoot gedragen had maar het niet kon baren,
sloeg Vasistha met een steen op haar buik, en zo kwam er een zoon ter wereld
die Asmaka genoemd werd. De zoon van Asmaka heette Bâlika. Bâlika was be-
schermd tegen de vloek van Parasurâma omdat hij door vele vrouwen omringd
was, om welke reden ook bekendstaat onder de naam Nârikavaca. Toen er ner-
gens ter wereld nog ksatriya’s waren, werd hij de stamvader van nieuwe
ksatriya’s. Daarom wordt hij soms Mulaka genoemd. De naam van Bâlika’s zoon
was Dasaratha: Dasaratha verwekte Aidavidi, en Aidavidi had Visvasaha tot
zoon. De zoon van Visvasaha was Mahârâja Khatvânga. Mahârâja Khatvânga hielp
de halfgoden in de strijd tegen de demonen en leidde hen naar de overwin-
ning, om welke reden de halfgoden hem een zegen wilden aanbidden. Maar toen
de koning vroeg hoelang hij nog te leven had en te horen kreeg dat hem nog
maar enkele seconden restten, verliet hij de hemelse planeten onmiddellijk
en keerde per vliegtuig naar zijn eigen woonplaats terug. Hij realiseerde
dat alles in deze materiële wereld onbelangrijk is en wijdde zich daarom
volledig aan het vereren van de Allerhoogste Godspersoon, Hari.
TEKST 39
sâ vai sapta samâ garbham abibhran na vyajâyata
jaghne ‘smanodaram tasyâh so ‘smakas tena kathyate
VERTALING
Madayanti droeg dit kind zeven jaar in haar schoot zonder dat ze in staat
was om te bevallen. Daarom sloeg Vasishta met een steen op haar buik, waarop
het kind geboren werd. Om deze reden werd de jongen Asmaka genoemd [“het
kind dat geboren is uit een steen”].
TEKST 40
asmakâd bâliko jajne yah strubhih pariraksitah
nârî-kavaca ity ukto nihksatre mulako ‘bhavat
VERTALING
Asmaka werd de vader van Bâlîka. Omdat Bâlîka door vrouwen omringd was en
daarom gespaard bleef voor de woede van Parasurâma, stond hij bekend onder
de naam Nârikavaca [“hij die beschermd wordt door vrouwen”]. Nadat Parasu-
râma alle ksatriya’s vernietigd had, werd Bâlîka de stamder van de nieuwe
ksatriya’s. Daarom werd hij Mulaka genoemd, de wortel van de ksatriya-
-dynastie.
HOOFDSTUK EENENTWINTIG
DE DYNASTIE VAN BHARATA
In dit eenentwintig hoofdstuk wordt de dynastie van Mahârâja Bharata, de
zoon Mahârâja Dusmanta, beschreven en vindt men er tevens een beschrijving
van de grootheid van Rantideva, Ajamîdha en anderen.
De zoon van Bharadvâja heette Manyu en de zonen van Manyu waren Brhatksatra,
Jaya, Mahâvîrya, Nara en Garga. Van deze vijf had Nara een zoon met de naam
Sankrti, die op zijn beurt twee zonen had, Guru en Rantideva. Rantideva was
een groot toegewijde en zag ieder levend wezen in relatie tot de Allerhoog-
ste Godspersoon; daarom wijdde hij zijn geest, zijn woorden en zijn hele
bestaan aan de dienst van de Allerhoogste en Zijn toegewijden. Rantideva was
zo grootmoedig dat hij soms zijn eigen voedsel uit liefdadigheid weggaf en
dan zelf met zijn hele gezin vastte. Op een keer, nadat Rantideva achten-
veertig dagen lang gevast had zonder zelfs maar water te drinken, werd hem
uitstekende in ghi bereid voedsel gebracht, maar toen hij op het punt stond
om te gaan eten, kwam er een brâhmana te gast. In plaats van zelf te eten,
gaf Rantideva daarom onmiddellijk een deel van het voedsel aan de brâhmana.
Toen de brâhmana weer weg was en Rantideva net op het punt stond om wat er
van het voedsel was overgebleven tot zich te nemen, verscheen er een sudra.
Daarom verdeelde Rantideva de rest van het voedsel tussen de sudra en zich-
zelf. Toen hij echter net weer op het punt stond om te gaan eten, verscheen
er opnieuw een gast. Daarom gaf Rantideva de rest van het voedsel aan de
nieuwe gast en wilde hijzelf alleen maar wat van het water drinken om zijn
dorst te lessen, maar ook dit werd verhinderd omdat er een dorstige gast
langskwam en Rantideva hem het water gaf. Dit was allemaal zo geregeld door
de Allerhoogste Godspersoon, omdat Hij Zijn toegewijde wilde verheerlijken
en wilde laten zien hoe verdraagzaam een toegewijde is bij het dienen van de
Heer. Omdat de Allerhoogste Godspersoon buitengewoon tevreden over Rantideva
was, gaf Hij hem een zeer vertrouwelijke dienst. De Allerhoogste Godspersoon
geeft alleen aan een zuivere toegewijde het speciale vermogen om Hem de
meest vertrouwelijke dienst te bewijzen, en niet aan een gewone toegewijde.
Garga, de zoon van Bharadvâja, had een zoon met de naam Sini, en Sini’s zoon
was Gârya. Hoewel Gârya van geboorte een ksatriya was, werden zijn zonen
brâhmana’s. De zoon van Mahâvîrya heette Duritaksaya, die op zijn beurt drie
zoenen had, namelijk Trayyâruni, Kavi en Puskarâruni. Hoewel deze drie zonen
door een ksatriya-koning verwekt waren, bereikten ook zij de positie van
brâhmana’s. De zoon van Brhatsatra stond bekend als Hasti en bouwde de stad
Hastinâpura. Zijn zonen waren Ajamîdha, Dvimîdha en Purimîdha. Ajamîdha
verwekte Priyamedha en andere brâhaman’s, alsook een zoon die Brthadisu
heette. De zonen, kleinzonen en verdere nakomelingen van Brhadisu waren
Brhaddhanu, Brhatkâva, Jayadratha, Visada en Syenajit. Syenajit kreeg vier
zonen- Rucirâsva, Drdhahanu, Kasya en Vatsa. Rucirâsva’s zoon heette Pâra,
die op zijn beurt twee zonen had, Prthusena en Nîpa. Nîpa kreeg honderd
zonen, plus een zoon die Brahmadatta heette. Brahmadatta was de vader van
Visvaksena, Visvaksena verwekte Udaksena, en Udaksena verwekte Bhallâta. De
zoon van Dvimîdha heette Yavînara, en Yavînara kreeg vele zonen en kleinzo-
nen, zoals Krtimân, Satyadhrti, Drdhanemi, Supârsva, Sumati, Sannatimân,
Krtî, Nîpa, Udgrâyudha, Ksemya, Suvîra, Ripunjaya en Bahuratha, Purumîdha
had geen zonen, maar Ajamîdha had naast zijn andere zonen een zoon met de
naam Nîla, die Sânti tot zoon had. De nakomelingen van Sânti heetten
Susânti, Puruja, Arka en Bharmayâsva. Bharmyâsva had vijf zonen, waarvan er
een, Mudgala kreeg een tweeling — een zoon Divodâsa, en een dochter,
Ahalyâ. Ahalyâ’s echtgenoot, Gautama, verwekte Satânanda bij haar. De zoon
van Satânanda heette Satyadhrti en diens zoon was Saradvân. Saradvân’s zoon
werd Kripa genoemd en Saradvân’s dochter, die Kripi heette, werd de vrouw
van Dronâcârya.
TEKST 31 – 33
sânteh susântis tat -putrah purujo ‘rkas tato ‘bhavat
bharmyâsvas tanayas tasya pancâsan mudgalâdayah
yanînaro brhadvisvah kâmpillah samjayah sutâh
bharmyâsvah prâha putrâ me pancânâm raksanâya hi
visayânam alam ime iti pancâla-samjnitâh
mudhgalâd brahma-nirvrttam gotram maudgalya-samjnitam
VERTALING
De zoon van Sânti heette Susânti, Susânti’s zoon was Puruja en Puruja had
Arka tot zoon. Arka verwekte Bharmyâsva en Bharmyâsva had vijf zonen-
Mudgala, Yavînara, Brhadvisva, Kâmpilla en Sanjaya. Bharmyâsva bad zijn
zonen: “O mijn zonen, neem alsjeblieft de zorg op je voor de vijf landen
waar ik over regeer, want daar zijn jullie bekwaam genoeg voor.” Daarom
staan zijn vijf zonen bekend als de Pancâla’s. Mudgala bracht een dynastie
van brâhmana’s voort die bekendstaat als Maudgalya.
TEKST 34
mithunam mudgalâd bhârmyâd dividâsah pumân abhut
ahalyâ kanyakâ yasyâm satânandas tu gautamât
VERTALING
Mudgala, de zoon van Bharmyâsya, kreeg een tweeling, een jongen en een
meisje. De jongen heette Divodâsa en het meisje Ahalyâ. Ahalyâ’s echtgenoot
Gautama verwekte een zoon met de naam Satânanda bij haar.
TEKST 35
tasya satyadhrtih putro dhuanur-veda-visâradah
saradvâms tat-suto yasmâd urvasî-darsanât kila
sara-stambe ‘patad reto mithunam tad abhuc chubham
VERTALING
De zoon van Satânanda heette Satyadhrti, die bekwaam was in het boogschie-
ten, en de zoon van Satyadhrti was Saradvân. Toen Saradvân Urvasi tegenkwam,
loosde hij zijn zaad, dat op een kluit saragras viel. Uit dit zaad werden
twee al-zegenrijke kinderen geboren, een jongen en een meisje.
TEKST 36
tad drstvâ krpayâgrhnâc chântanur mrgayâm caran
krpah kumârah kanyâ ca drona-patny abhavat krpî
Toen Mahârâja Sântanu eens aan het jagen was, zag hij de jongen en het
meisje in het woud liggen en nam ze uit mededogen mee naar huis. Daarom werd
het jongetje Kripa genoemd en het meisje Kripî. Kripî werd later de vrouw
van Dronâcârya.
HOOFDSTUK TWEEENTWINTIG
DE NAKOMELINGEN VAN AJAMIEDHA
In dit hoofdstuk worden de nakomelingen van Divodâsâ beschreven. Tevens
wordt er een beschrijving gegeven van Jarâsandha, die tot de Rksa-dynastie
behoorde, en van Duryodhana, Arjuna en anderen. De zoon van Dividâsa,
Mitrâyu geheten, had vier zonen: Cyavana, Sudâsa, Sahadeva en Somaka. Somaka
kreeg honderd zonen, waarvan Prsata, de jongste, Drupada verwekte. Drupada’s
dochter heette Draupadî en zijn voornaamste zoon was Dhrstadyumna. Dhrsta-
dyumna’s zoon heette Dhrstaketu.
Een andere zoon van Ajamîdha heette Rksa. Rksa verwekte een zoon die
Samvarana heette en Samvarana werd de vader van Kuru, de koning van Kuruk-
setra. Kuru had vier zonen – Parîksi, Sudhanu, Jahnu en Nisadha. Onder de
nakomelingen in de dynastie van Sudhanu bevonden zich Suhotra, Cyavana,
Krtî en Uparicara Vasu. De zonen van Uparicara Vasu, te weten Brhadratha,
Kusâmba, Matsya, Pratyagra en Cedipa, werden koningen van de staat Cedi. De
nakomelingen van Brhadratha waren Kusâgra, Rsabha, Satyahita, Puspavân en
Jahu, en bij een andere vrouw verwekte hij Jarâsandha, die werd gevolgd door
Sahadeva, Somâpi en Srutasravâ. Parîksi, de zoon van Kuru, had geen nage-
slacht. Onder de nakomelingen van Jahnu bevonden zich Suratha, Viduratha,
Sârvabhauma, Jayasena, Râdhika, Ayutâyu, Akrodhana, Devâtithi, Rksa, Dilîpa
en Pratîpa.
De zonen van Pratîpa heetten Devâpi, Sântanu en Bâhlîka. Toen Devâpi zich in
het woud terugtrok, werd zijn jongere broer Sântanu koning. Als jongere
broer had Santanu echter niet het recht om de troon te bestijgen, want
daarmee passeerde hij zijn oudere broer. Als gevolg daarvan viel er twaalf
jaar lang geen regen. Sântanu was bereid om het advies van de brâhmana’s op
te volgen en het koninkrijk aan Devâpi terug te geven, maar door het gekon–
kel van Sântanu’s minister kon Devâpi geen koning meer worden. Daarom nam
Sântanu de verantwoordelijkheid voor het koninkrijk weer op zich, en viel er
wel genoeg regen tijdens zijn bewind. Devâpi woont dankzij zijn mystieke
kracht nog steeds in het dorp Kallapa-grâma. Als in dit Kali-yuga de
nakomelingen van Soma- de candra-vamsa (de maan-dynastie)- uitgestorven
zijn, zal Devâpi aan het begin van Satya-yuga deze dynastie opnieuw vesti-
gen. De vrouw van Sântanu, Gangâ, bracht Bhîsma, een van de twaalf autori-
teiten, ter wereld. Sântanu verwekte nog twee andere zonen bij Satyavatî,
namelijk Citrângada en Vicitravîrya, terwijl Parâsara bij dezelfde Vyâsadeva
verwekte. Vyâsadeva onderwees zijn zoon Sukadeva in de geschiedenis van het
Bhâgavatam. Bij de twee vrouwen en het dienstmeisje van Vicitravîrya ver-
wekte Vyâsadeva respectievelijk Dhrtarâstra, Pandu en Vidura. Dhrtarâstra
had honderd zonen, waarvan Duryodhana de oudste was, en een dochter met de
naam Duhsalâ. Pându had vijf zonen, met Yudhisthira als oudste, en elk van
deze vijf zoen kreeg een zoon bij Draupadî. De namen van deze zonen van
Draupadî luidden: Prativindhya, Srutasena, Srutakîrti, Satânîka en Sruta-
karmâ. Behalve deze vijf zonen kregen de Pândava’s bij andere vrouwen nog
vele andere zonen, zoals Devaka, Ghatotkaca, Sarvagata, Suhotra, Naramitra,
Irâvân, Babhruvâhana en Abhimanyu. Abhimanyu verwekte Mahârâja Parîksit en
deze kreeg vier zonen- Janamejaya, Srutasena, Bhîmasena en Ugrasena.
Vervolgens beschreef Sukadeva Govami de toekomstige zonen van Pându-familie.
Janamejaya, zo zei hij, zou een zoon krijgen met de naam Satânîka, die in de
dynastie gevolgd zou worden door Sahasrânîka, Asvamedhaja, Asîmakrsna,
Nemicakra, Citraratha, Suciratha, Vrstimân, Susena, Sunîtha, Nrcaksu,
Sukhînala, pariplava, Sunaya, Medhâvî, Nrpanjaya, Durva, Timi, Brhadratha,
Sudâsa, Satânîka, Durdamana, Mahînara, Dandapâni, Nimi en Ksemaka. Daarop
voorspelde Sukadeva Gosvami de koningen van de Mâgadhavamsa of Mâgadha-
dynastie. Sahadeva, de zoon van Jarâsandha, zou Mârjâri verwekken en deze
zou de vader zijn van Srutasravâ zou in deze dynastie gevolgd worden door
Yutâyu, Niramitra, Sunaksatra, Brhatsena, Karmajit, Sutanjaya, Vipra, Suci,
Ksema, Suvrata, Dharmasutra, Sama, Dyumatsena, Sumati, Subala, Sunitha,
Satyajit, Visvajit en Ripunjaya.
TEKST 37
kâlaseyam purodhâya turam turaga-medhasât
samantât prthivîm sarvâm jitvâ yaksyati câdhvaraih
VERTALING
Nadat Janamejaya de hele wereld heeft overwonnen en Tura, de zoon van
Kalasa, tot priester heeft aangesteld, zal hij vele asvamedhayajna’s
brengen, waardoor hij bekend zal komen te staan als Turagamedhasât.
TEKST 38
tasya putrah satânîko yâjñavalkyât trayîm pathan
astra-jñânam kriyâ-jnânam saunakât param esyati
VERTALING
De zoon van Janamejaya, Satânîka genaamd, zal onder leiding van Yâjñavalkya
de drie Veda’s bestuderen en van hem de kunst van het verrichten van rituele
ceremonieën leren. Hij zal de militaire wetenschap van Kripâcarya leren en
de transcendentale wetenschap van de wijze Saunaka.
HOOFDSTUK DRIEËNTWINTIG
DE DYNASTIEËN VAN DE ZONEN VAN YAYAATI
In dit drieëntwintigste hoofdstuk worden de dynastieën van Anu Dhruhya,
Turvasa en Yadu beschreven, en komt ook het verhaal van Jyâmagha aan de
orde. De zonen van Yayâti’s vierde zoon, Anu, heetten Sabhânara, Caksu en
Paresnu. De zonen en kleinzonen van Sabhânara waren achtereenvolgens
Kâlanara, Srnjaya,Janamejaya, Mahâsâla en Mahâmanâ. De zonen van Mahâmanâ
heetten Usînara en Titiksu. Usînara had vier zonen – Vrsâdarbha, Sudhîra,
Madra en Kekaya. De zoon van Titiksu heette Rusadratha, die op zijn beurt
een zoon verwekte met de naam Homa. Homa verwekte Sutapâ en Sutapâ kreeg
Bali tot zoon. Op deze manier zette de dynastie zich voort. Dîrghatamâ
verwekte bij de vrouw van Bali achtereenvolgens Anga, Vanga, Kalinga, Suhma,
Pundra en Odra, die allemaal koningen werden.
Anga was de vader van Khalapâna, in wiens dynastie achtereenvolgens Divi-
ratha, Dharmaratha en Citraratha, ook Romapâda genoemd, verschenen.
Mahârâja Dasaratha gaf een van zijn dochters, Sântâ genaamd, aan zijn vriend
Romapâda, omdat deze geen zonen had. Romapâda adopteerde Sântâ als zijn
dochter en de grote wijze Rsyasrnga trouwde met haar. Dankzij de genade van
Rsyasrnga kreeg Romapâda toen een zoon. Caturanga geheten. De zoon van
Caturanga heette Prthulâksa, die op zijn beurt drie zonen had – Brhadratha,
Brhatkarmâ en Brhadbhânu. Brhadratha kreeg een zoon met de naam Brhadmanâ,
die achtereenvolgens de volgende zonen en kleinzonen kreeg: Jayadratha,
Vijaya, Dhrti, Dhrtavrata, Satkarmâ en Adhiratha. Adhiratha adopteerde
Karna, die door Kuntî was verworpen, en Karna’s zoon heette Vrsasena.
Yayâti’s derde zoon, Druhyu, had een zoon met de naam Babhra, en diens zoon
en kleinzonen waren Setu, Årabdha, Gândhâra, Dharma, Dhrta, Durmada en
Pracetâ. De zoon van Yayâti’s twee zoon, Turvasu, heette Vahni, in wiens
dynastie Bharga, Bhânumân Thribhânu, Karandhama en Maruta geboren werden.
Maruta was kinderloos en adopteerde Dusmanta, die tot de Puru-dynastie
behoorde. Mahârâja Dusmanta was er echter op gebrand om zijn koninkrijk
terug te krijgen en ging daarom terug naar de Puravamsa.
Van de vier van Yuda was Sahasrajit de oudste. De zoon van Sahasrajit heette
Satajit. Deze kreeg drie zonen van wie Haihaya er een was. De zonen en
kleinzonen in de dynastie van Haihaya waren Dharma, Netra, Kunti, Sohanji,
Mahismân, Bhadrasenaka, Dhanaka, Krtavîrya, Arjuna, Jayadhvaja, Tâlangha en
Vîtihotra.
De zoon van Viehotra heette Madhu, wiens oudste zoon Vrsni was. De dynasti-
eën van Yadu, Madhu en Vrsni staan bekend als Yâdava, Mâdhava en Vrsni. Een
andere zoon van Yadu heette Krostâ, en deze verwekte Vrjinavân, Svâhita,
Visadgu, Citraratha, Sasabindu, Prthusravâ, Dharma, Usanâ en Rucaka. Rucaka
kreeg vijf zonen, van wie er een Jyâmagha werd genoemd. Jyâmagha had geen
kinderen, maar dankzij de ganade van de halfgoden bracht zijn vrouw later
toch een zoon met de naam Vidarbha ter wereld.
HOOFDSTUK VIERENTWINTIG
KRISHNA, DE ALLERHOOGSTE GODSPERSOON
Vidarbha had drie zonen, te weten Kusa, Kratha en Romapâda. De dynastie van
Romapâda breidde zich uit door zijn zonen en kleinzonen met de namen Babhru,
Krti, Usika, Cedi en Caidya, die later allemaal koningen werden. Vidarbha’s
zoon Kratha verwekte een zoon die Kunti heette en wiens dynastie uit de
volgende nakomelingen bestond: Vrsni, Nirvrti, Dasârha, Vyoma, Jiemuta,
Vikrti, Bhîmaratha, Navaratha, Dasaratha, Sakuni, Karambhi, Devarâta,
Devaksatra, Madhu, Kuruvasa, Anu, Puruhotra, Ayu en Sâtvata. Sâtvata kreeg
zeven zonen. Een van hen was Devâvrdha, wiens zoon Babhru heette. Een andere
zoon van Sâtvata was Mahâbhoja, die de stamvader werd van de Bhojadynastie.
nog een andere zoon was Vrsni, die een zoon kreeg met de naam Yudhâjit.
Yudhâjit verwekte Anamitra en Sini, en Anamitra was de vader van Nighna en
een andere Sini. De nakomelingen van Sini waren:
Satyaka, Yuyudhâna, Jaya, Kuni en Yugandhara. Een andere zoon van Anamitra
was Vrsni. Vrsni verwekte Svaphalka, die de vader werd van Akrura en twaalf
andere zonen. Akrura kreeg twee zonen, namelijk Devavân en Upadeva. De zoon
van Andhaka met de naam Kukura was de voorvader van Vahni, Vielomâ, Kapota-
româ, Anu, Adhaka, Dundubhi, Avidyota, Punarvasu en Åhuka. Åhuka kreeg twee
zonen, namelijk Devaka en Ugresena. De vier zonen van Devaka heetten
Devavân, Upadeva, Sudeva en Devavardhana, en zijn zeven dochters waren
Dhrtadevâ, Dântidevâ, Upadevâ, Srîdevâ, Devaraksitâ, Sahadevâ en Devakî,
Vasudeva trouwde met alle zeven dochters van Devaka. Ugresena had negen
zonen: Kamsa, Sumânâ, Nyagrodha, Kanka, Sanku, Suhu, Râstrapâla, Dhrsti en
Tustimân, en tevens vijf dochters, die Kamsâ, Kamsavatî, Kankâ, Surabhu en
Râstrapâlikâ heetten. De jongere broers van Vasudeva trouwden met alle
dochters van Ugresena.
Viduratha, de zoon van Citraratha, had een zoon met de naam Sura, die op
zijn beurt tien zonen had van wie Vasudeva de belangrijkste was. Deze Sura
gaf een van zijn vijf dochters, Prthâ, aan zijn vriend Kunti. Om deze reden
werd ze ook wel Kuntî genoemd. Kuntî bracht nog voordat ze gehuwd was een
kind met de naam Karna ter wereld en trouwde later met Mahârâja Pându.
Vrddhasarmâ trouwde met de dochter van Sura, Srutadevâ genaamd, die Danta-
vakra ter wereld bracht. Dhrstaketu trouwde met Surâ’s dochters Srutakîrti,
die het leven schonk aan vijf zonen. Jayasena trouwde met Sura’s dochter
Râjâdhidevî. De koning van Cedi-desa, Damaghosa, trouwde met Sura’s dochters
Srutasrava, die Sisupâla ter wereld bracht.
Devabhâga en Kamsâ kregen Citraketu en Brhadbala tot zonen en Devasravâ
verwekte eveneens twee zonen bij Kamsavatî, Suvîra en Isumân genaamd. Kanka
verwekte Baka, Satyajit en Purujit bij zijn vrouw Kanka en de vrouw van
Srnjaya, Râstrapâlikâ genaamd, bracht Vrsa en Durmarsana ter wereld.
Syâmaka verwekte Harikesa en Hiranyâksa bij zijn vrouw Surabhuni. De zoon
van Vatsaka en zijn vrouw Misrakesî heette Vrka, die op zijn beurt Taksa,
Puskara en Sâla tot zonen had. Samîka verwekte Sumitra en Arjunapâla en
Ånaka verwekte Rtadhâmâ en Jaya.
Vasudeva had vele vrouwen, van wie Devakî en Rohinî de voornaamsten waren.
Rohinî bracht Baladeva ter wereld, evenals Gada, Sârana, Durmada, Vipula,
Dhruva, Krta en anderen. Vasudeva kreeg nog vele andere zonen bij zijn
andere vrouwen en de achtste zoon die Devakî ter wereld bracht was de
Allerhoogste Godspersoon, die de hele wereld verloste van de juk der
demonen. Dit hoofdstuk eindigt met de verheerlijking van de Allerhoogste
Godspersoon, Vâsudeva.